N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Beeldende kunst
De dood als kunst ‘O als ik dood zal zijn’, dichtte Leopold in 1894. Wat dan, daar zijn we nog steeds niet uit, blijkt uit de expositie ‘Als de dood’ in museum Belvédère in Heerenveen, waar kunst en literatuur een verbond aangaan tegen de dood.
‘Speels en bemoedigend’ noemt museum Belvédère in Heerenveen de tentoonstelling Als de Dood. Schilders, dichters, beeldhouwers, schrijvers en fotografen over verval en eindigheid. Dat is wel een grappige karakteristiek van een tentoonstelling met zo’n thema. Bij de tentoonstelling hoort ook een boek met (literaire) teksten zodat er een soort totaalervaring geboden kan worden. Maar van wat precies?
Bij binnenkomst loop je meteen tegen een groot, zeer zwart doek van Sjoerd Janzen aan, ‘Sarg’, waarop een ellendig schedelachtig gelaat in een met een dunne witte lijn aangeduide kist ligt, met een wat ontzette man erbij, dat wil zeggen: zijn gezicht. Niet meteen een ‘bemoedigend’ begin, al wordt het thema zo wel duidelijk neergezet.
Hoewel – na een paar zaaltjes en kabinetjes vol dood begint men zich af te vragen wat het thema eigenlijk is. ‘Dood’ behelst zó veel. Een dode in een kist, ja zeker, maar ook vergankelijkheid, rouw, ritueel, symboliek. Dood is een enorm onderwerp waarin zowel een begrafenisstoet op Koninginnedag (Dirk Breed) past, als een dodendans-installatie van Theo de Feyter met etalagepoppen en geraamtes (en de Syrische president Assad), of talloze al dan niet vrolijke schedels. Onder de vele schedelkunstwerken valt een op het oog lieftallige installatie op van piepkleine schedeltjes, door Johannes Steendam gemaakt van muskaatnoten op cocktailprikkertjes. ‘Speels!’ denk je even. Maar zo is het allerminst bedoeld, want de titel luidt ‘Orang Kaya – 1621’ en verwijst naar de slachting die Nederlanders (belust op nootmuskaat, als pars pro toto voor de specerijenhandel) in dat jaar aanrichtten op de Banda-eilanden, waarbij veertig van de bewoners, de Orang Kaya, onthoofd werden. Hun hoofden werden gespietst op palen. (Dat moet de bezoeker trouwens wel zelf opzoeken, want informatie wordt op deze tentoonstelling niet gegeven.)
Moord, geweld en oorlog horen net zo goed bij het thema ‘dood’ als de dode vogeltjes en andere dode dieren waarmee een beeldschoon kabinetje is ingericht. Henk Helmantel, Pieter Knorr, Jan van der Kooi en Jan Mankes schilderden ieder op eigen wijze een dood musje, een dode lijster of haas, sommige onwaarschijnlijk mooi en zacht, andere in helder licht alsof het diertje klaargelegd is voor de patholoog anatoom. Ook in de verfstreek kan een benadering van het thema zitten.
Ontheven esthetiek ontstaat pas als de dode tot schedel is geworden
Dode egels
De contouren van de ekster van Knorr lijken bijna in de achtergrond op te gaan, de haas van Van der Kooi zweeft in een donker dat sterk het niets suggereert. Verderop hangt een schilderij van hem waarop het gezicht van zijn dode vader op een vergelijkbare manier in het donker hangt, alsof er alleen maar dat lichaamloze, lichte hoofd is nog, en de rest in het ongrijpbare is verdwenen. Want ongrijpbaar blijft het, het ophouden van het leven, hoeveel schedels, geraamtes, zerken of doden er ook afgebeeld worden.
Het is niet zo makkelijk een verband te leggen tussen de gezichten van de vrouwen die vermoord zijn door de Boston Strangler, zerken op een Frans kerkhof met wasgoed ertussen, of een schilderij van opgezette dieren. De diversiteit van de invalshoeken op deze groepstentoonstelling maakt dat verdieping van het onderwerp niet echt plaatsvindt, het is alsof men in de bric-à-brac winkel van de dood is terecht gekomen waar ieder wel iets van zijn gading vindt.
Dat laatste is trouwens wel echt zo, er zijn prachtige dingen te zien, de al genoemde schilderijen, maar ook het net iets meer dan levensgrote paard van gips, doek en verf van Miriam Knibbeler, dat door zijn enorme marmerbleke aanwezigheid de toeschouwer bedremmeld stil laat staan. Of de geschilderde trompe l’oeuils van Erica Scheper die behang en lambrisering schilderde waartegen een ansichtkaart geleund staat of diverse ansichtkaarten geprikt zijn. Op de kaarten afbeeldingen van schilderijen met het thema dood, twee dode kraaien van Floris Verster bijvoorbeeld.
Het is wel wonderlijk om te merken dat een dood dier veel duidelijker als schildering van dood-zijn werkt, dan een dood mens. De dode mens moet het van de gezichtsuitdrukking hebben – mond open, ogen dicht – of van het geraamte dat al door het lichaam heen schemert. Bij dieren is alles aan de houding van het beest een evident signaal, bij de pootjes in de lucht van de vogels hoeft niemand meer iets te vragen. Het is net of er bij de dode mens nog een verhaal moet komen. Een dode egel kan esthetisch zijn of vertederend, maar behoeft verder geen toelichting, bij de kop van een dode man moet bij voorkeur ‘vader’ komen te staan. Ontheven esthetiek ontstaat pas als de dode tot schedel is geworden.
Machteloos liefgehad
Er zijn trouwens nogal wat dode of stervende vaders en moeders te zien. Ze gaan op elkaar lijken als ze zo weergegeven worden, en dat is natuurlijk ook een aspect van de dood. Maar het gevoel dat het sterven van bijvoorbeeld een vader kan veroorzaken, wordt sterker vertegenwoordigd door een gedicht van Jean Pierre Rawie, afgedrukt in de catalogus en in een hoekje van een zaal neergelegd, dan door de tekeningen: „ik zie mijzelf nu bij zijn bed gezeten// zoals hij bij zijn eigen vader zat;/ straks is hij weg, en heeft hij nooit geweten/ hoe machteloos ik hem heb liefgehad.”
Het beloofde verband met teksten is trouwens een tikje dun. Hier en daar ligt de catalogus open bij een bepaald gedicht, bijna verstopt en niet erg leesbaar. Zo completeren de teksten de tentoonstelling pas achteraf en is er nauwelijks sprake van een wisselwerking. De vraag die Rutger Kopland verwoordde in zijn gedicht ‘De kunst van het doodgaan’ blijft bestaan: „Als het zover is – zal ik dan eindelijk/ weten wat dat is, doodgaan”.