Onze eigen dingen

Traumatisch, dat was mijn eerste vakantie naar het moederland, switi Sranan. Het was de zomer van groep 3 naar groep 4 en mijn ouders hadden besloten dat het tijd werd dat hun kinderen kennismaakten met het land van herkomst. Zes weken zouden wij vertoeven bij oma Melie thuis. Voor we onze koffers hadden geopend belden mijn broer en ik al in tranen met moeders. We waren veilig aangekomen, maar leden aan heimwee. We misten onze PlayStation, de schommels op het schoolplein, onze vriendjes in de buurt en de snackbar om de hoek. Hoe kwamen ze erop ons hierheen te sturen. Het besef dat ik in de achtertuin onder een roestige kraan lauw water in een emmer moest gieten om daar vervolgens mee te douchen, was voor mij de druppel. Als het aan mij lag, zou ik diezelfde dag nog de vlucht terug pakken naar Amsterdam. Ik was een blasé westers jongetje, al kon je mij er moeilijk uitplukken tussen een groep lokale kinderen. De verwendheid stroomde door m’n aderen. Een typische bounty, zoals ze dat in ‘Su’ noemen; zwart van buiten, wit van binnen.

Ik ben een kind van Nederlandse Surinamers, de Surinamers die begin jaren zeventig op jonge leeftijd verhuisden naar Nederland, en werden opgevoed met het idee dat zij in het evenbeeld van ‘de blanken’ dienden te leven. Zij stammen op hun beurt weer af van een generatie Surinamers die met voornamen als Johan, Willem en Anton door het leven gingen, namen waarmee zij veel meer kansen hadden binnen de gebrekkige maatschappij die het koloniale Suriname in wezen was. In dat opzicht is Suriname een bijzonder land, met enerzijds het meest non-Nederlandse stukje Nederland buiten Nederland en anderzijds, in het binnenland, het best bewaarde stukje Afrika buiten Afrika.

Tijdens, maar vooral na de slavernij werd er in Suriname alles aan gedaan om het volk te vernederlandsen, zoals het koloniale bewind dit mooi verwoordde. Het onderwijs was het meest invloedrijke middel. Via het onderwijs werd de Nederlandse taal erin gestampt, terwijl het scholieren verboden werd hun eigen taal te spreken. In de lesboeken had men het over schoorstenen, sneeuw, en moesten de kinderen iedere kanaalverbinding uit het hoofd leren, terwijl zij niets meekregen over hun eigen cultuur. En wanneer ze waren uitgeleerd was het ultieme streven om nog meer educatie te genieten in het o zo geweldige moederland: Nederland.

In de jaren vijftig van de vorige eeuw was er een lichting studenten die met de boot naar Amsterdam ging om het ultieme te ervaren. Tijdens hun studie in Amsterdam kwamen zij er bovendien achter dat het moederland zich helemaal niet als moederland gedroeg. Zij werden dagelijks geconfronteerd met vreemde blikken, willekeurige aantijgingen, en herinnerd aan het feit dat zij niet Nederlands waren omdat hun huid zwart was. Ze kwamen er ook achter dat witte mensen helemaal niet zo bijzonder waren als zij dachten. Wat hen vooral tot dit besef bracht, was dat er ook arme witten bestonden. Er bestonden ook witte mensen die de straat schoonveegden, de hokken in Artis verschoonden, en zelfs witte mensen die bij hen kwamen bedelen voor een paar stuivers. Het streven om in het evenbeeld van de blanken te leven was een grote illusie, beseften zij, een die zij zo snel mogelijk uit hun fantasie moesten poetsen.

Zij waren opgegroeid in de as van verandering. Het Surinaamse nationalisme bloeide op door Anton de Kom, en later door onderwijzer Papa Koenders die zich met zijn stichting Pohama in Suriname in de jaren veertig ging inzetten voor de waardering van eigen cultuur. Als gevolg hiervan groeide bij deze groep studenten een bewustzijn van eigenheid.

In de lesboeken in Suriname had men het over schoorstenen, sneeuw en kanaalverbindingen

Onder leiding van Eddy Bruma richtten de studenten Jules Sedney, Jo Rens, Hugo Overman en Jesse Herrenberg de vereniging Wie Eegie Sanie (Onze Eigen Dingen) op, die zowel in Nederland als in Suriname het gevoel van eigenwaarde wilde restaureren onder met name de Afro-Surinamers. Het doel van Wie Eegie Sanie was volgens Eddy Bruma „om de culturele verheffing van het Surinaamse volk ter hand te nemen in georganiseerd verband”. Dit begon tijdens hun studie, toen ze het gebouw van de Vereniging Ons Suriname in Amsterdam-Oost lezingen gaven aan andere Surinaamse studenten over de Afro-Surinaamse cultuur. Na hun studie zetten ze dit werk voort in eigen land, en creëerden zij een plek waar hun cultuur werd gevierd in tijden dat die als minderwaardig werd gezien. Eeuwenlang werd de Afro-Surinaamse cultuur verafschuwd, en mochten Afro-Surinamers zelfs wettelijk hun eigen geloof niet belijden. Vanuit Wie Eegie Sanie wilden zij jongeren besef bijbrengen van hun geschiedenis, geloofsovertuiging, de strijd van hun voorouders, en wie hun helden zijn. Door toneel kwamen leden bijvoorbeeld in aanraking met Boni, een van de meest strijdbare tegenstanders van het koloniale bewind ten tijde van de slavernij. In de toneelstukken wilden zij het perspectief van de weggelopen slaaf gemaakte in kaart brengen. Dit was uniek, ook omdat er door stadsbewoners dankzij de koloniale brainwash altijd werd neergekeken op de binnenlandbewoners.

Het is door het werk van Wie Eegie Sanie en hun voorgangers dat ik begon in te zien hoe mijn ingewikkelde verhouding met Suriname niet alleen veelvoorkomend is, maar ook super logisch: het is een bijwerking van postkoloniale indoctrinatie. Door hen werd ik mij bewust van Suriname en wat het betekent om een Surinamer te zijn. Mede dankzij hen ben ik mezelf beter gaan begrijpen, de Europese Surinamer die ik ben. En dat ik, hoewel hier in Nederland geboren, mij toch meer Surinamer voel dan wat dan ook. En dat is belangrijk, want als je niet in touch bent met je roots raak je snel verdwaald in dit leven. Shout out naar hen.