In het Palestijnse vluchtelingenkamp Jerash in het noorden van Jordanië wijst inwoner Muayyad Abu Saleh (32) naar het dak van zijn huis. „Kijk hoe het hier is in de winter”, zegt hij. In de golfplaten zitten aan de straatkant grote gaten. „Als het regent, ligt er overal water op de grond, en gaan we in de achterkamers zitten”, vertelt Abu Saleh.
In Jerash wonen op een oppervlakte van circa 0,75 kilometer sinds 1968 duizenden Palestijnse vluchtelingen uit Gaza – inmiddels zijn dat er 35.000. Enkele kilometers verderop ligt de gelijknamige Jordaanse stad Jerash, waar Romeinse ruïnes een toeristische attractie vormen. De tenten uit de begindagen van Jerash zijn weliswaar verdwenen, maar ruim vijftig jaar na de oprichting zijn de huizen in het dichtbevolkte kamp nog altijd krakkemikkig. Veel huizen hebben asbest en daken van golfplaten.
Geld voor een reparatie heeft Abu Saleh niet. Net als de meesten in het kamp is Abu Saleh stateloos en kan hij daardoor geen baan krijgen. Dus klust hij bij als dagloner. Nu eens werkt hij een dag als automonteur, dan als elektricien. Met zijn vrouw Annan (30) en hun drie kinderen, onder wie een zeven maanden oude baby, woont hij in het kale huis.
De baby ligt op een kleedje in de donkere slaapkamer. In het midden van de woonkamer staat een elektrische kachel, aan het plafond hangt een kaal peertje. Ze koken op een vuurtje. „Onze regering stuurde hulp naar Gaza, maar ondertussen is het hier ook alleen maar slechter geworden”, zegt Abu Saleh, verwijzend naar de voedseldroppings die Jordanië uitvoerde boven Gaza.
Foto’s: NRC
Israëlische blokkade
Het afgelopen jaar heeft Israëls vernietiging van de samenleving in Gaza ook familie en kennissen van inwoners van het kamp Jerash getroffen. Zo ook de eerste vrouw van Nimr Khadr Khalil Abu Saleh (71) uit Jabalia, in het noorden van Gaza. Ze trouwden in Gaza, toen hij daar ver voor de Israëlische blokkade nog op bezoek kon, en zij hem in het Gaza-kamp kon opzoeken. Afgelopen jaar werd ze, samen met haar dochter uit haar tweede huwelijk, gedood door een Israëlisch bombardement op Jabalia.
In het kamp stammen veel inwoners af van Palestijnen die dubbel zijn ontheemd. Ook in het leven van Nimr Khadr Khalil Abu Saleh vormt ontheemding een rode draad. Hij werd geboren in Deir al-Balah, in de Gazastrook. Zijn ouders waren daar komen wonen nadat zij in 1948 uit het Palestijnse dorp Bir al-Saba – nu Beer Sheva in Israël – waren verdreven. Tijdens de Nakba (‘catastrofe’) werden 750.000 Palestijnen verdreven uit dorpen en steden in het gebied in Palestina dat in 1948 Israël werd.
Bijna twintig jaar later moesten zij opnieuw vluchten, nu met een gezin van elf kinderen. In de oorlog tussen Israël, Jordanië, Syrië en Egypte van 1967 bezette Israël de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever. Honderdduizenden Palestijnen raakten ontheemd, en kwamen terecht in omringende landen, waaronder Jordanië. Abu Saleh was toen vijftien jaar. Het gezin kwam in het vluchtelingenkamp Jerash terecht en woonde eerst in een tent, daarna in een huis met asbest. „De hygiëne in het kamp was slecht. Veel mensen werden ziek”, herinnert Abu Saleh zich.
Het kamp Jerash werd in 1968 opgericht om ruim elfduizend Palestijnse vluchtelingen uit Gaza op te vangen. Inmiddels wonen er ruim 35.000 geregistreerde vluchtelingen. Het ‘Gaza-kamp’, zoals het in de volksmond heet, is het armste Palestijnse vluchtelingenkamp in Jordanië. Volgens cijfers van UNRWA, de VN-organisatie voor Palestijnse vluchtelingen, leefde in 2023 52,7 procent onder de nationale armoedegrens.
Minderheid
Naar schatting ruim de helft van de Jordaanse bevolking is van Palestijnse afkomst. Van de ruim twee miljoen Palestijnse vluchtelingen in het land woont circa 18 procent in een van de tien officieel erkende Palestijnse vluchtelingenkampen. Wat het Gaza-kamp uitzonderlijk maakt is dat de meeste vluchtelingen – zo’n 90 procent – stateloos zijn.
De zogenaamde ‘ex-Gazanen’, circa 185.000 stateloze vluchtelingen uit Gaza in Jordanië, vormen een minderheid. De meerderheid van de Palestijnse vluchtelingen in het land heeft Jordaans burgerschap. In de jaren vijftig kregen alle Palestijnen op de Westelijke Jordaanoever, dat tussen 1948 en 1967 onder Jordaans bestuur stond, de Jordaanse nationaliteit. Omdat Gaza tot de oorlog van 1967 onder Egyptisch bestuur stond, vielen de Palestijnse vluchtelingen uit Gaza volgens de Jordaanse regering onder Egyptisch gezag en beschouwde het hun verblijf in Jordanië als tijdelijk.
De stateloosheid van Palestijnen uit Gaza bemoeilijkt hun toegang tot de arbeidsmarkt en sluit hen uit van politieke participatie
Maar nog altijd kunnen de inwoners van het Gaza-kamp door de Israëlische bezetting – en nu de oorlog – niet terugkeren naar Gaza, laat staan naar de oude, en veelal van de kaart verdwenen, woonplaatsen van hun ouders of grootouders in het huidige Israël. Ondertussen staan zij al decennia in de wachtstand.
De stateloosheid van Palestijnen uit Gaza bemoeilijkt hun toegang tot de arbeidsmarkt en sluit hen uit van politieke participatie. Aan universiteiten betalen zij het collegetarief voor buitenlanders, dat een stuk hoger ligt dan dat voor Jordaanse staatsburgers. Zelfs als inwoners hoogopgeleid zijn, kunnen ze geen bedrijven beginnen, of werken in de publieke sector. „Als je advocaat bent, kun je geen kantoor openen. Als je tandarts bent, geen praktijk”, zegt Ayman al-Bakar, de lokale directeur van UNRWA in de regio Irbid, in zijn kantoor in Jerash.
Jerash vluchtelingenkamp, ook bekend als het ‘Gaza-kamp’, op 16 december.
Foto’s: NRC
Financiële steun
Niet alleen in Gaza en op de Westelijke Jordaanoever, maar ook in de Palestijnse vluchtelingenkampen in Jordanië vormt UNRWA de belangrijkste levensader. In Jerash verzorgt de organisatie in de herkenbare blauwwitte gebouwen onder meer onderwijs, basale gezondheidszorg, en financiële steun voor de armste gezinnen – zo’n tien Jordaanse dinar (13 euro) per persoon per maand.
Maar voor de meeste gezinnen is dat lang niet genoeg om van te leven, benadrukt Maher Abdallah al-Azzazi (60). „Zelfs een kind heeft er niet genoeg aan.” Al-Azzazi is mukhtar, een oudere gemeenschapsleider in het kamp. De ruim twintig mukhtars, vertelt hij, fungeren ook als tussenpersonen tussen families in het kamp en de Jordaanse regering. Het overkoepelende bestuur van het Gaza-kamp ligt in handen van het Departement voor Palestijnse Zaken, een Jordaans overheidsorgaan.
Ook al-Azzazi is kind van vluchtelingen uit Gaza. Zijn ouders werden in 1948 verdreven uit het Palestijnse dorp Isdod en kwamen in Nuseirat terecht in Gaza. Al-Azzazi heeft geen goed woord over voor de Egyptenaren die Gaza bestuurden tot 1967. „Ze wisselden informatie uit met Israël. Ze hebben ons verraden”, zegt hij in de woonkamer van zijn relatief ruime en gedecoreerde huis.
In het huis waar hij met zijn moeder, kinderen en kleinkinderen woont zijn nog steeds sporen van hun oude leven in Palestina, dat nooit verleden tijd is geworden. In Gaza werkte zijn inmiddels 85-jarige moeder Ruqayya als naaister en borduurster. In de woonkamer staat achter een gordijn nog de zeventig jaar oude Singer-naaimachine die ze in Jaffa kocht, en liggen de met borduurwerk (tatriz) bedekte jurken die ze zeventig jaar geleden maakte.
Minder schoonmakers
Waren de financiële hulp en diensten van UNRWA in Jerash al nauwelijks toereikend, de afgelopen jaren is de internationale financiële steun voor de organisatie teruggeschroefd. Eerst zette president Donald Trump de Amerikaanse steun stop in 2018. Het afgelopen jaar schortten diverse landen – waaronder Nederland – hun steun op na beschuldigingen van Israël dat UNRWA-medewerkers in Gaza hadden deelgenomen aan de aanval van Hamas in Zuid-Israël op 7 oktober. Daarvoor is vooralsnog geen bewijs geleverd.
Ook in het Gaza-kamp worden de gevolgen van UNRWA’s financiële tekorten gevoeld. Zo kunnen er minder schoonmakers worden ingezet, waardoor de hygiëne in het kamp achteruit is gegaan. De klaslokalen van de UNRWA-scholen zitten overvol. En de kleine financiële bijdragen die individuele leden van families per maand krijgen, en waar zij van afhankelijk zijn, dreigen te worden teruggeschroefd, vertelt UNRWA-directeur al-Bakar.
Voor de jonge inwoners van het kamp is er nauwelijks perspectief. Bij een marktkraam in het kamp met sinaasappels, citroenen en broccoli staat Ahmed Abu Zohri (25) met een groepje vrienden. Zijn hele leven woont hij al met zijn ouders en acht broers en zussen in het kamp. Als kind ging hij naar de lagere en middelbare scholen van UNRWA. Nu werkt hij als dagloner in en buiten het kamp.
„Ik ben al blij als ik een week per maand werk heb als loodgieter”, vertelt Abu Zohri. „Omdat we geen nationaal identificatienummer hebben, zit het hele kamp in deze situatie. Waar iedereen op hoopt is genoeg eten en drinken, trouwen, een huis. In andere landen zijn dat geen dromen, maar noodzaak. Onze dromen zijn verloren.”