N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Boek bodemvondsten Deze maand verscheen ‘Onder de Amstel’, een boek met historische stadsvertellingen gebaseerd op bodemvondsten bij de aanleg van de Noord-Zuidlijn.
Onder het plaveisel van de grote stad liggen de historische verhalen voor het oprapen. Een flink aantal verborgen geschiedenissen over Amsterdam en de Amsterdammers zijn deze eeuw letterlijk aan het licht gekomen dankzij de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Op de bouwlocaties Damrak en Rokin van het metrospoor vond de gemeentelijke archeologische dienst bijna 700.000 voorwerpen en materialen verbonden met zeven eeuwen stadsgeschiedenis: van kanonskogels en klootdolken, tot luizenkammen en mondprotheses.
Vier jaar geleden voldeden de toenmalige stadsarcheoloog Jerzy Gawronski en zijn team voor het eerst aan de wettelijke plicht om verantwoording af te leggen over de bodemvondsten. Dat gebeurde met de publicatie van Spul, een samen met grafisch ontwerper Willem van Zoetendaal en fotograaf Harold Strak gemaakte beeldatlas. In deze monumentale uitgave staan de 15.000 meest herkenbare bodemvondsten afgebeeld, geordend aan de hand van tien stedelijke eigenschappen. De teruggevonden fragmenten van pispotten staan bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Interieurinrichting en -benodigdheden’. De pijlpunten, dolken en de enige opgegraven anti-rellenrookbom vallen onder ‘Wapens & bewapening’.
Spul, in 2019 uitgeroepen tot het mooiste boek ter wereld, heeft een vervolg gekregen. Deze week verschijnt van dezelfde makers Onder de Amstel, opnieuw een omvangrijke en rijk geïllustreerde uitgave. Gawronski (67, als stadsarcheoloog inmiddels met pensioen) stuurde auteurs aan die historische stadsvertellingen doen, steeds op basis van een specifieke archeologische vondst uit Spul.
De ruim honderd artikelen geven tezamen een caleidoscopisch beeld van Amsterdam en nemen de lezer mee in het alledaagse leven van de stad tussen 1300 en 2000. De stadsvertellingen zijn chronologisch gerangschikt. Het eerste, gebaseerd op opgegraven klinknagels en plukken textiel en haar met daarop teer, gaat over klinken en breeuwen, technieken die vanaf 1300 toegepast werden bij de scheepsbouw in de havenstad Amsterdam.
Het boek besluit met een sociologische beschouwing van bijzonder hoogleraar Caroline Nevejan over een van de zeven, bij de metroaanleg gevonden mobiele telefoons, een circa vijfentwintig jaar oude Ericsson GH388. Deze telefoon is een tastbaar overblijfsel van de wijze waarop stadsbewoners omstreeks de millenniumwisseling op een nieuwe wijze met elkaar begonnen te communiceren (‘Waar ben je?’). Maar de data-inhoud, die echt iets vertelt over het gebruik van het toestel, is verdwenen. Het boek eindigt daarom met een vraag: „Hoe zal de archeologie van de digitale wereld zich ontwikkelen nu het materiaal niet langer drager is van het verhaal?”
Stormvloeden
Dat het Damrak en het Rokin vruchtbare archeologische vindplaatsen zouden zijn, had Gawronski, emeritus hoogleraar maritieme en urbane archeologie, voorspeld. Onder deze straten in het historisch stadshart stroomde eeuwenlang de Amstel, de rivier waarmee de geschiedenis van de stad begint. In de laatste decennia van de 12de eeuw, een periode van stormvloeden, ontstond het IJ, met aansluiting op de Amstel. De Amstel veranderde daardoor in een stromende rivier met verbinding naar de Zuiderzee en de Noordzee. Een interessante locatie. Aan de monding van de Amstel, ter hoogte van het huidige Damrak en het Rokin, vestigden zich omstreeks 1200 de eerste bewoners. Vierhonderd jaar later, in 1600, woonden er zo’n honderdduizend mensen in Amsterdam.
Tot op heden is de Amstel de constante factor in de ruimtelijke ontwikkeling van de stad en het stedelijk leven. In de rivier, die tot halverwege de negentiende eeuw nog over het Damrak stroomde, gooiden stadsbewoners eeuwenlang hun afval, of ze verloren spullen die in de modder van de rivier wegzonken.
De soms krankjorume voorwerpen in de beeldatlas Spul riepen verbazing op. Wat hebben die loden schijfjes met Hebreeuws opschrift te beduiden? Waarom zijn er zo veel tropische kaurischelpen gevonden? En de onderkaak van een krokodil, hoe kwam die in de Amstel terecht?
Onder de Amstel geeft antwoord op sommige vragen. Neem de krokodillenkaak. Eind zeventiende eeuw was het verzamelen van naturalia een rage in Amsterdam. De stad telde destijds zeker veertig rariteitenkabinetten met zeldzaamheden uit alle windstreken. En later kwamen er ook winkels met Wunderkammer-objecten, zoals opgezette krokodillen.
Over de loden plaatjes met Hebreeuws opschrift schreef Mirjam Knotter, conservator bij het Joods Cultureel Kwartier, een artikel. Die schijfjes zijn zogenoemde koosjerloodjes, keurmerken die duidelijk maken dat vlees volgens de joodse wetten geschikt is bevonden voor consumptie. Dat aan het Rokin, waar geen Joden woonden, toch zo veel koosjerloodjes zijn gevonden, komt vermoedelijk omdat Joden de achterdelen van runderen doorgaans niet eten. Die delen, schrijft Knotter, zullen bij niet-koosjere slagers zijn beland en zo, inclusief loodjes, bij klanten aan het Rokin.
Slavernij
De rivier gebruiken voor het storten van afval was verboden. Maar van die verordening trokken de stadsbewoners zich klaarblijkelijk weinig aan. Dat blijkt ook uit een van de twee hoofdstukken die verduidelijken hoe slavernij, verboden in Amsterdam, indirect toch prominent aanwezig was in de hoofdstad. Het ene hoofdstuk gaat over de eerder genoemde kaurischelpen, het ander over scherven van strooppotten en suikertrechters, alle gevonden onder het Rokin.
Kauri zijn kleine, enigszins eivormige schelpen van een zeeslak levend in tropische wateren. De VOC importeerde de schelpen vanuit Sri Lanka en de Malediven om ze in Amsterdam te verkopen als betaalmiddel in de Nederlandse Trans-Atlantische slavenhandel.
Hoe waardevol de kauri waren, blijkt uit een notariële acte, in 1661 in Amsterdam opgesteld in opdracht van Jan Valkenburgh, de gouverneur van de West-Indische Compagnie in Elmina, het Nederlandse fort in het huidige Ghana. Valkenburgh liet de prijzen vastleggen waarvoor men in West-Afrika tot slaaf gemaakten kon kopen. Een „bekwame jongeman” kostte bijvoorbeeld 100 pond kauri.
De tot slaaf gemaakten gingen op transport naar Zuid-Amerika en de Caraïben, waar ze op plantages te werk werden gesteld. De vruchten van hun arbeid kwamen in grote hoeveelheden naar Amsterdam, zoals blijkt uit een artikel van historicus Lodewijk Wagenaar, over de raffinage van Surinaamse suiker in de hoofdstad.
In de bodem van het Rokin zijn in een dichte concentratie meer dan 20.000 aardewerkscherven van strooppotten en suikertrechters aangetroffen. Precies op de plek waar vanaf 1611 tweeënhalve eeuw lang suikerraffinaderij De Drie Suijkerbroden was gevestigd. Was dit bedrijf begin zeventiende eeuw een van de twintig Amsterdamse ‘suikerbakkerijen’, tweehonderd jaar later maakten zo’n honderd raffinaderijen in de hoofdstad stroop en suiker.
Een heuse industrie, kortom. Wat bij Wagenaar de vraag oproept hoe destijds in de wereld van de suikerbakkers en de Amsterdamse consumenten gedacht werd over de manier waarop de rietsuiker werd geproduceerd. „Was men zich ervan bewust dat de productie overzee was gebaseerd op onvrije arbeid?”
Verliefd
In een technisch handboek uit 1793 vond Wagenaar informatie over de opzet van de overzeese suikerplantages en het aantal benodigde tot slaaf gemaakten en hun huisvesting. Het handboek beschreef niet de mensonterende behandeling van de slaven op de plantages. Wie dat wel deed, was John Gabriël Stedman, officier in de Schotse brigade van het Nederlandse leger die hielp bij het onderdrukken van een slavenopstand in Suriname.
Stedman werd verliefd op een slavin en publiceerde een verslag van zijn jarenlange reis, een aanklacht tegen de behandeling van de slaven op de plantages. Zijn boek verscheen in 1799 in vertaling als Reize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van Guiana, twee jaar na het origineel.
Stedmans boek droeg bij aan een discussie in het Engelse parlement over het afschaffen van de slavernij. In Nederland bleef zo’n debat uit. In Nederlandse kranten verschenen wel soms scheepsberichten over verzending van slaven naar de koloniën in West-Indië. En de slavenopstand kreeg ook enige aandacht. Maar Wagenaars conclusie is helder: „Informatie werd niet algemeen bekend en verspreid, eenvoudigweg omdat er geen interesse voor bestond.”
En degenen dan die Suriname en de plantagekoloniën aandeden? Matrozen kwamen doorgaans niet van hun schip. De kapiteins, die wel aan wal gingen, en de in de koloniën gelegerde militairen, moeten toch net als Stedman het een en ander meegekregen hebben van de slavenmarkten, de omstandigheden op de plantages en de wijze waarop ‘weglopers’, de marrons, bestraft werden? Voor zover ze na terugkeer in Nederland al over hun ervaringen hebben verteld, kon Wagenaar daar niets van terugvinden.
„Het was een non-topic, een ver-van-mijn-bedshow”, concludeert oud-stadsarcheoloog Jerzy Gawronski. Wat rest, zegt hij, zijn de kaurischelpen en de scherven van de strooppotten en suikertrechters. „Die kleine voorwerpen maken iets groots zichtbaar, brengen ons in contact met de slavernij van toen.”