Olijk en zwaarmoedig, burgerlijk en pesterig, Godfried Bomans was een raadsel voor zichzelf en anderen

Hij was veruit de beroemdste schrijver van zijn tijd, de nationale televisie-icoon van de jaren zestig. Hij droeg zijn pakken met de juiste slonzigheid, en liet zich bij voorkeur peinzend met pijp in de hand en vallende haarlok fotograferen (dikwijls in ruitjesjas bij de haard alsof hij een Olivier B. Bommel was). Hij haatte de pompeuze villa van zijn vader en betrok later een gelijksoortig imposant parkkasteel. Getrouwd had hij vaste en vele los-vaste vriendinnen. De burgerlijkheid straalde van hem af terwijl hij de burgerlijke precisie en ordedwang verafschuwde. En middenin de twintigste eeuw, waar schrijvende tijdgenoten de mens tot op het bot fileerden, adoreerde hij negentiende-eeuwse romantische auteurs als Andersen en Dickens. Jeroen Brouwers oordeelde dat zijn persoonlijkheid alleen uit zijn (kinder)angsten was te begrijpen, en Harry Mulisch schreef dat hij ‘de echte inquisitie die hem een leven lang op de hielen zat’ altijd verborgen had weten te houden.

Oud en eeuwig jong

Olijk en zwaarmoedig, pesterig en beminnelijk, dol op vrouwelijk schoon en naar verluidt klunzig in bed, vroeg oud en eeuwig jong, studentikoos en serieus, gezelschapsdier en eenzaat, rooms en anti-rooms. Bomans was een raadsel voor zichzelf en zijn directe omgeving. Alsof hij een bonte verzameling tegenstrijdigheden was, in zichzelf verdeeld tot op het bot, zo moet het voor hem gevoeld hebben, terwijl de buitenwereld in hem vooral ‘de humorist’ wilde zien (de zaal begon bij openbare optredens al te lachen voordat hij een woord had gezegd). Maar er was één ding dat hij boven alles was en dat misschien wel meer over hem openbaarde dan dat hij zelf kon of wilde weten. Hij was katholiek, zwaar katholiek opgevoed zelfs.

Over zo’n getroebleerde man – die zich niet wilde laten kennen en zich een leven lang in het openbaar groot hield – een biografie schrijven is een opgave en een waagstuk, want hoe en waar valt zo’n bestaan samen? Schrijver Gé Vaartjes, die eerder de levens beschreef van min of meer vergeten schrijvers als Herman de Man en Top Naeff, heeft het volbracht. Hij heeft er jaren over gedaan en alles opgespoord en bedacht over Bomans. En het moet maar meteen gezegd. Hij is er overtuigend in geslaagd de gespleten figuur van de schrijver te verklaren. De oplossing zoekt hij in het drama van zijn even beangstigende als paradijselijk ervaren jeugd.

Vaartjes begint bij de jonge Godfried. De taakverdeling in huize Bomans is precies zoals het in – meestal door paters geschreven – handboeken voor het ‘roomsche huisgezin’ uit die tijd is omschreven. De moeder is plechtig, bijna bigot vroom en kuis – als ze haar kinderen waste, sloeg ze bij het afdrogen zedig haar ogen omhoog. De vader is als succesvolle katholieke politicus een man van de wereld, thuis is hij een ongenaakbare godheid, bewonderd en gevreesd door zijn kinderen (vooral door Godfried die een schrijversleven lang worstelt met de figuur van zijn vader, die hij pas tegen het eind van zich weet af te schrijven). De familie leeft als het ware, net als alle roomsen, in wat de katholieke literator Kees Fens ooit omschreef als het tussengebied tussen hemel en aarde. Het ging niet zozeer om het hier en nu, maar om wat er erna komt. Alles staat in dienst van die verwachting: de devotie, de braafheid, de eindeloze reeks katholieke verboden, de ingeboezemde angst voor de duivel en heel het roomse rituele theater dat in de kerk alvast preludeert op de hemel – zelfs het eigen huis moest er een zeer bescheiden kopie van zijn. Vaartjes staat er uitgebreid stil, komt er telkens op terug, en citeert vele malen uit Bomans tegenstrijdige herinneringen. Bomans kan, zo blijkt, geen afscheid nemen van het verlangen. ‘Alles was belofte om je heen’, zegt hij talloze keren, maar het hoofdakkoord was angst: ‘Angst voor mijn vader, voor de kerk, voor God en vooral voor de hel.’


Lees ook

Lees ook over Top Naeff: Stoer, bang, rebels en conventioneel

Stoer, bang, rebels en conventioneel

Telkens terug in de cel

Deze tijdeigen rigoureuze katholieke tweedeling tussen aanvaarding en niet-aanvaarding van het bestaan omwille van de belofte van het hiernamaals „werd het wrakke fundament voor de rest van zijn leven,” schrijft de biograaf. Bomans werd een gevangene die zich telkens bevrijdde en telkens weer terugkeerde naar zijn cel, waarvan men hem had wijsgemaakt dat het een soort Efteling was. Heel zijn schrijversloopbaan staat in het teken van die vluchtpoging en van het creëren van een tegenwereld. Zo neemt hij in zijn roman Pieter Bas zijn roomse vaderfiguur ogenschijnlijk argeloos op de korrel; schept hij in Erik of het Klein Insectenboek een droomland, alleen toegankelijk voor miniatuur-mensen; is zijn strip Pa Pinkelman een keurige aanklacht tegen het burgerbestaan; en zijn de vele korte schrijfsels als Buitelingen, Nieuwe buitelingen en Kopstukken te lezen als pogingen om het zware door het kolderieke uit de wereld te schrijven. Opvallend en kenmerkend voor Bomans is dat hij meestal binnen de grenzen van het welvoeglijke bleef, hoewel er uitzonderingen op die regel bestaan zoals zijn stuk ‘Het ruikt hier naar gas’, over de veronderstelde Duitse mentaliteit in de boeken van Karl May. Vaartjes besteedt terecht veel aandacht aan dit soort ultieme uitbraakpogingen en verrast ons af en toe met een onverwachte Bomans die als jonge auteur een brief schrijft aan ‘Mein guter Adolf?’ Hitler.

Ook zijn televisie-carrière blijkt een bevestiging van zijn vermogen een alternatieve tegenwerkelijkheid te scheppen. In razend populaire spelletjes als ‘Hou je aan je woord’ cultiveerde hij de verstrooide en ongrijpbare auteur die zich door niets en niemand laat vangen. Maar uiteindelijk herontdekt hij zijn geloof als hij met een cameraploeg zijn ingetreden broer en zus bezoekt. Ditmaal niet als mechanisch dogmatische gelovige, maar als twijfelde melancholieke geloofszoeker die bij zijn kloosterfamilieleden hoopt terug te vinden wat hij voorgoed kwijt is – ook in zijn laatste boeken als In de Kou en Beminde gelovigen zal hij hiervan getuigen.

Ad-hoc vriendinnen

En dan is er nog zijn persoonlijke leven. Ook hier hebben de vlucht en het verlangen naar meer – maar evenzo naar geborgenheid – de regie. Hij zoekt in allerhande mannenclubjes de warmte die hij noch thuis noch in de kerk vindt. En dat doet hij ook bij verkeringen, waarbij hij zijn vader om raad vraagt en die ook serieus krijgt (de relatie was dus niet zo eendimensionaal slecht als Bomans ons wil doen geloven, schrijft de biograaf). Eenmaal gehuwd blijft hij heen en weer trekken tussen drie permanente en talloze ad-hoc vriendinnen, die hij als feeërieke sprookjesprinsessen vereert. En het is niet zozeer de opwinding die hem naar hen drijft, veeleer gaat het om troost. Hij komt er handenwrijvend binnen, gaat op de bank liggen en wil bij de ene tussen ‘jouw borsten wegkruipen’ en bij de andere zich ‘tegen je aan verstoppen.’

Bomans was een doler, het archetypische en misschien wel meest tragische voorbeeld van hoe ongeschikt de schijnbaar onschuldige roomse tussentijdcultuur iemand voor het bestaan kan maken. Vaartjes heeft het allemaal voorbeeldig beschreven. Op het eind op Rottumerplaat, een paar weken voor zijn overlijden, schrijft Bomans: ‘Ik ben wie ik ben, ik heb geen wrevel meer en genees van mijn wonden.’ De verdeeldheid was verdwenen, hij had vrede met zichzelf.