N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Profiel
De vuurvogelgeneratie Voor 1940 keek de stad Rotterdam nauwelijks om naar haar kunstenaars. Maar na het Duitse bombardement in mei 1940 gaf de gemeente kunstenaars de opdracht de stad tegen betaling te decoreren.
Rotterdam, mei 1940: na het bombardement is geen atelierruimte meer te vinden. Elk leeg pand of elke lege etage wordt onmiddellijk gehuurd, of zonder toestemming ingenomen door de vele op drift geraakte daklozen uit de binnenstad. Sommigen belanden in ‘niet-woningen’ als schuurtjes of bootjes. Graficus Dick Elffers krijgt nog onderdak bij zijn vriendin, kunstenaar Fie Hartog, Ed van Zanden vindt op Zuid een plek, maar een kunstenaar als Jan Bezemer is gewoon dakloos. Hij en collega-tekenaar en lithograaf Klaas van den Erve weten uiteindelijk een klein benedenhuis te huren aan de Zwartepaardenstraat en maken er meteen maar een soort kunstruimte van. Dat klinkt alleen beter dan het is. Van den Erve noemt het jaren later een bron van ellende: „Daar hadden we dan een expositieruimte, daar kwam ook geen hond” en „er is niks uitgekomen, geen opdrachten”.
Voor al die gedupeerde kunstenaars zet Dirk Hannema, directeur van Museum Boijmans, een campagne op. Hij maakt een lijst van getroffenen, helpt bij het zoeken naar vervangende werkruimte en trekt bij het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKenW) aan de bel om financiële steun te krijgen voor 42 kunstenaars die hun atelier hebben verloren. Dat levert schilder Wim Chabot bijvoorbeeld honderd gulden op. Ook werkt Hannema mee met inzamelingsacties van de kunstenaarsverenigingen Arti in Amsterdam en Pulchri in Den Haag, en zorgt dat de opbrengsten van de musical Het hart van Rotterdam (1940), een ballet van daklozen, ten goede komen aan de kunstenaars. Als conservator Willem Sandberg van het Stedelijk Museum Amsterdam langskomt met de vraag of Hannema interesse heeft in het overnemen van de lopende expositie Der Deutsche Westen, een tentoonstelling met door de nazi’s goedgekeurde kunst, antwoordt Hannema: „Ik zal je laten zien wat ze hier hebben aangericht!”, en toont hem de puinhopen. Geen sprake van dat hij Duitse kunst in zijn Museum Boijmans laat zien.
Ook Chabot heeft zonder kunstenaarsbenodigdheden en werk geen inkomsten meer. In de maanden die volgen reist hij op en neer tussen Rotterdam en Antwerpen, waar zijn verloofde Madeleine woont en waar zijn aanstaande schoonvader zich merkbaar zorgen maakt over haar financiële toekomst. Het is oorlog in een stad die zijn kunstenaars nooit erg heeft gesteund en waar een aantal in 1929 zelfs een protesttentoonstelling op de trappen van het stadhuis had gehouden: ‘De nood is groot, de kou is bar, om een aalmoes smeekt een bibberend kind. Ons werd tentoonstellingsruimte onthouden’, had aanjager Herman Bieling indertijd niet zonder gevoel voor drama aan de burgemeester laten weten. Jonkies als Jac. J. Arend, Chiel Brandenburg, Wim Chabot, Cor van Kralingen en Piet van Stuivenberg hadden noodgedwongen maar zelf tentoonstellingen in afgedankte ruimtes georganiseerd. Zij die als kunstenaar het hoofd nog niet boven water konden houden, probeerden daarnaast andere beroepen uit, zoals huisschilder. Pas eind jaren dertig keerde het tij, met de komst van toch enkele gemeentelijke opdrachten, hoewel mondjesmaat.
In de zomer van 1940 krijgt Chabot goed nieuws. Thuis valt er een brief voor hem op de mat met daarin de mededeling dat kunstenaars die door de oorlogshandelingen geen inkomen meer hebben en die door verlies van hun atelier hun werkzaamheden niet kunnen voortzetten, zich mogen melden bij het stadhuis. Dat klinkt hoopvol, al vraagt Chabot zich wel af wat ze voor hem kunnen betekenen nu er in de stad geen atelierruimte meer te vinden is.
Noodwinkelkunst
De volgende dag stapt hij op zijn fiets en rijdt naar het stadhuis. De gouden vredesengel op de toren – het symbolische besluit uit 1916 vanwege de toenmalige oorlog – is een beschermengel gebleken, want het gebouw staat op de verder zo gehavende Coolsingel nog fier overeind. Van het stadhuis is alleen de achterzijde kapot. Chabot loopt via de stadhuistrappen de hal binnen. Anders dan de verbrokkelde wereld buiten is het stadhuis met zijn marmeren interieur nog altijd een tempel van waardigheid, gevuld met glas-in-lood en beeldhouwwerk vol symbolen die verwijzen naar haven en bestuur. Voorbij de hal loopt hij over de terrazzovloeren via de elegante ronde trappenhuizen naar de tweede verdieping, naar kamer 210. Daar, in een hoog en deftig kantoor met donkergroene lambrisering, precies boven de kamer van burgemeester Oud, wordt hij ontvangen door een ambtenaar die hem vertelt over een bijzonder plan dat samenhangt met de bouw van noodwinkels en noodcafés. In samenwerking met architecten is besloten om deze tijdelijke voorzieningen door kunstenaars te laten decoreren met beeldhouwwerken en muurschilderingen. „Er werd mij gevraagd of ik interesse had om daaraan mee te werken als het zover was dat de noodwinkels gerealiseerd waren”, schrijft hij later in zijn memoires. „Ik moest maar eens vast gaan praten met de desbetreffende architect die in Blijdorp een rijtje noodwinkels aan het bouwen was.”
Het plan voor deze noodwinkelkunst komt uit de koker van cultuurwethouder Lourens de Groot en vermoedelijk is het schrijver en dichter Chris van Schagen die Chabot daar in kamer 210 achter het bureau treft, een man met een breed gezicht en hangende oogleden waaronder een peinzende blik schuil kan gaan. De Groot en Van Schagen, twee heren van middelbare leeftijd, lijken een goed team te vormen. De Groot, zelf tot kunstenaar opgeleid, is redacteur van vakblad De Schilder en sinds 1939 wethouder cultuur. Foto’s tonen een man met een gesoigneerde snor met opstaande punten en het soort wilde krullenkapsel dat artistieke eigenzinnigheid uitstraalt. De minstens zo kleurrijke Van Schagen is jurist en een ervaren dichter. Tot op zeer hoge leeftijd blijft hij schrijven, als iemand met het enthousiasme van een beginner’s mind. Dat is een goede eigenschap voor de klus waar hij en De Groot nu in Rotterdam voor staan. Samen met de Gemeentelijke Commissie voor Beeldende Kunst krijgen ze veel voor elkaar. Ze brengen locaties en kunstenaars in kaart, maken schema’s en begrotingen, en regelen de materialen. Van Schagen gaat binnen de gemeente over de werkverschaffing voor kunstenaars, die hij onderbrengt in het archief en bij de noodwinkelkunst.
Nieuwe stad
Kamer 210, waar Chabot zich moet vervoegen, ligt aan de warme kant van het stadhuis, met ramen op het zuiden en uitzicht op het postkantoor en het deel van de Coolsingel waar de noodwinkels in gelid zullen worden opgesteld. Van Schagen assisteert De Groot bij dit kunstplan van ongekende proporties en de noodwinkels zijn slechts een startpunt om kunst een stevig aandeel in de wederopbouw van de stad te geven. En dat herstel is rap van start gegaan: al op 18 mei, nog tijdens de bluswerkzaamheden, kreeg ingenieur Willem Witteveen, hoofd van de Dienst Stadsontwikkeling en vanaf 1936 ook hoofd van de Gemeentelijke Technische Dienst, opdracht om een wederopbouwplan te bedenken en werd het tekenpapier voor een nieuwe stad uitgerold. De haast waarmee dit wordt gedaan, moet deels de pijn over het kapotte stadscentrum wegnemen en deels de eventuele plannen van de bezetter vóór zijn, want wie weet met wat voor megalomane fascistische ontwerpen zij nog kunnen komen.
De Rotterdammers kunnen deze tijdelijke winkels ook snel realiseren omdat het eigen gemeentebestuur vooralsnog mag aanblijven. Er komt weliswaar een rijksdienst voor de wederopbouw die meekijkt, maar deze eerste noodwinkelplannen zijn in feite een gemeentelijke aangelegenheid, met een kunstplan waarvoor de bezetter pas eind dat jaar belangstelling toont. De oprichting van een Duizendjarig Rijk komt vast ook niet op een paar weken.
Daar in die noodstad ziet wethouder De Groot kansen. „Wil het nieuwe Rotterdam een goed Rotterdam worden”, zo stelt hij, „dan dient de beeldende kunstenaar te worden erkend en ingeschakeld als onmisbaar medewerker.” Hijzelf denkt aan gevelstenen, uithangborden, kunstsmeedwerk, affiches en meer. Zijn ambitie sluit bovendien aan bij een bredere toekomstvisie over de moderne stad en de moderne samenleving. Witteveen werkt al sinds de tweede helft van de jaren dertig aan ontwerpmethoden om de stad tot één samenhangend organisme te maken. Daarvoor zette hij ook enkele stevige bouwprojecten in: de reconstructie van het Hofplein, een nieuw beursgebouw, de verandering van het Hogendorpplein en de Maastunnel.
Bedelaarsfooi
Met het verzoek om in Blijdorp een kijkje te gaan nemen, loopt Chabot het stadhuis uit. „Een lichtpuntje”, vindt hij, als hij buiten tussen de restanten loopt van wat ooit zijn vooroorlogse leven was. Onderweg naar de beloofde noodwinkelopdracht passeert hij de huizenrijen achter het Hofplein. De panden grenzen aan de kaalslag, als decorstukken voor een Griekse tragedie, en daarachter ligt Blijdorp waar de noodwinkels al in aanbouw zijn. Ze worden gebouwd aan het Bentinckplein en bij de Statenweg, hebben een betonnen plaatfundering, een houten dak en muren van bakstenen die uit het puin zijn gehaald. Ze vallen Chabot een beetje tegen. „Gebouwtjes die veel leken op een grote schuur met een dak als van een goed kippenhok dat van achter schuin afloopt”, schrijft hij later in zijn memoires. Hij is niet de enige die deze tijdelijk bedoelde architectuur niet erg waardeert. Monotone gebouwtjes met „een ontstellende karakterloosheid”, vindt een correspondent van De Tijd die (onterecht) vermoedt dat ze „door den jongsten teekenaar in een vloek en een zucht op het papier werden geworpen”.
Terwijl Chabot er rondloopt, komt hij de architect van deze noodwinkels tegen: Kees Elffers, een broer van graficus Dick Elffers die ook zijn atelier heeft verloren en door Hannema is gevraagd om de puinhopen te gaan tekenen. Chabot en Dick Elffers kennen elkaar nog van de academie. Aan Kees Elffers vraagt Chabot maar meteen waar en op welke noodwinkel hij een schildering aangebracht wil hebben, en krijgt een blinde muur van een café aan de kant van de Statentunnel toegewezen. De noodgebouwen zijn nog in aanbouw maar Chabot kan alvast een ontwerp maken en bij het stadhuis inleveren, meldt Elffers, die de ingediende ontwerpen samen met de Gemeentelijke Commissie voor Beeldende Kunst zal beoordelen. Daartoe behoren Van Schagen, De Groot, Hannema en mensen van de filantropische Stichting Rotterdam 1939, die stevig bijbetaalt aan de noodwinkelkunst. Wordt het ontwerp goedgekeurd, dan krijgt Chabot 25 gulden per week. „Een bedelaarsfooi”, moppert hij jaren later, „maar beter wat dan niks en men kon er toen nog een brood voor kopen. Mooier nog, Madeleine wist er waarachtig nog zuinig wat van opzij te houden. […] Mét mij waren er heel wat jongens uit de brand met deze noodsteun.”