Hoe ver reikt de menselijke macht? Onlangs stond er in The New York Times een ongemakkelijk artikel over het nucleaire arsenaal van de Verenigde Staten. Dat arsenaal is groot, zo bleek uit het stuk, het is krachtig en dreigend, maar het is ook oud. De meeste Amerikaanse atoomonderzeeërs, -vliegtuigen en thermonucleaire kernkoppen zijn zo langzamerhand gedateerd, in vergelijking met de arsenalen van Rusland, China en Noord-Korea. En dus vervangt Amerika zijn atoombommen. Daarvoor heeft het land besloten 1,7 biljoen dollar uit te trekken – 1,7 biljoen, dat is 1,7 met elf nullen, of, om het iets begrijpelijker te maken: 1.700 miljard.
De verleiding om te kijken wat je anders met dat geld zou kunnen doen laat ik even lopen, maar ik dacht vaak aan dat bedrag op de tentoonstelling L’Âge atomique in het Musée d’art Moderne de Paris. Die tentoonstelling is fascinerend, vooral omdat het onderwerp – atoomenergie, atoomkracht, atoombommen – aan de ene kant groots en belangrijk is, maar ook heel moeilijk te verbeelden – atomen en straling zijn nogal onzichtbaar. Tegelijkertijd vertegenwoordigen ze de uiterste consequentie van al het huidige geweld in de wereld – en waarvan je die 1,7 biljoen als een bijzonder cynisch symptoom zou kunnen beschouwen. 1,7 biljoen die niet wordt besteed aan voedsel, niet aan een beter klimaat, niet aan kunst voor mijn part, maar aan vernietiging.

De paddenstoelwolk
Maar hoe verbeeld je dat als kunstenaar? Die vernietiging, of zelfs alleen de dreiging? Hoe maak je, kortom, het onzichtbare zichtbaar?
Natuurlijk heeft de dreiging door atoomvernietiging allang een symbolische vorm gevonden: de paddenstoelwolk. Een wolk als een logo is het, die niet voor niets de voorkant van de MAM-catalogus siert (in de vorm van een schilderij van Charles Bittinger). Op de expositie komt-ie ook váák terug: op foto’s, in een collage van Bruce Conner, in een knalrode Andy Warhol, in een grote tekening van Miriam Cahn en zelfs in een piepschuimen beeld van Jim Shaw.
Telkens opnieuw diezelfde grote, witte, eigenlijk best mooie wolk – indrukwekkend, maar ook paradoxaal, want de kunstenaar die ’m in z’n volle majestueusheid wil tonen, kan niet anders dan ’m van grote afstand te laten zien. Daardoor verliest de wolk een deel van z’n dreiging: nooit zie je er mensen bij, en kun je jezelf als toeschouwer stiekem blijven geruststellen met de gedachte dat het gevaar ver weg is, dat de wolk jou niet aangaat. Alleen een symbool.
Daardoor moest ik denken aan het beroemdste kunstwerk dat misschien wel ooit over vernietiging is gemaakt: William Turners Slave Ship (1840), dat overigens officieel The Slave Ship (Slavers Throwing Overboard the Dead and Dying, Typhoon Coming On) heet. Dit schilderij geldt samen met Caspar David Friedrichs Der Wanderer über dem Nebelmeer als hét symbool van de romantiek – vooral omdat het prachtig de spanning laat zien tussen de mens en de buitenwereld, in dit geval de natuur.

Bij Turner zien we een (slaven)schip, dat op zee door een tyfoon wordt overvallen. De natuur is overweldigend: de lucht zindert geel en oranje, het donkergrijze water met zware witte schuimkoppen wordt hoog opgestuwd, over het schip heen, waar de kapitein Luke Collingwood alvast was begonnen de tot slaaf gemaakten overboord te zetten. Zij verdrinken massaal of worden door de vissen opgegeten – niks is afstand hier, of abstractie. Dat maakt Slave Ship bijzonder indrukwekkend: zo veel virtuositeit, zo veel natuurgeweld. Maar er is ook geruststelling, want binnen al die machteloosheid tegenover de natuur is er nog steeds één persoon die iets van beheersing toont: dat is de kunstenaar, de schepper van het beeld – Turner. Als een God heerst hij over de getoonde wereld: de oorspronkelijke gebeurtenissen (het schilderij is op ware gebeurtenissen gebaseerd) kan hij weliswaar niet veranderen, maar hij is wél heer en meester in de wereld van de kunst, zoals het de ware romantische kunstenaar betaamt.
Zo ontstaat er, paradoxaal genoeg, zelfs schoonheid: Turner biedt je de mogelijkheid je over te geven aan iets dat groter is dan jij, zonder de controle volledig te verliezen. Dat werkt voor de toeschouwer louterend: hoe overweldigend de natuur ook is, ergens in de verbeelding ervan zit nog de troost van de beheersing.
Vullen van een kloof
Dat is het grote verschil met L’Âge atomique: hier is iedere illusie van beheersing verdwenen. Dat komt natuurlijk vooral door de enorme kloof tussen de onzichtbaarheid van de atoomkracht en haar allesvernietigende potentieel. Waar je bij een kogel, een bom, een raket min of meer denkt te weten waaruit de vernietigende kracht bestaat (snelheid, vuur, luchtverplaatsing) houdt atoomstraling iets mysterieus, ook al omdat ze na de ontploffing nog jaren ‘werkzaam’ blijft. Het vullen van die kloof, dat mysterie, met beelden en ideeën, is de belangrijkste leidraad van de tentoonstelling. Maar je ziet óók dat de samenstellers ervoor waken de toeschouwer niet, zoals Turner, de ontsnapping van de schoonheid te bieden. Mooi, troostrijk, subliem mag het einde van de aarde hier niet worden. De onzichtbare dreiging een gezicht geven, daar gaat het om.

Daarom begint de tentoonstelling, uitstekend, met de geschiedenis van het atoom – hoe ‘het atoom’ aan het einde van de negentiende en begin twintigste eeuw aanvankelijk staat voor een nieuwe onontdekte wereld, waarvoor je niet langer naar buiten moet, maar juist naar binnen: X-rays, straling. Voor kunstenaars is dit een fascinerende nieuwe wereld: Hilma af Klint maakt bijvoorbeeld al in 1917 haar Atoomserie, en ook Duchamp, nog steeds gezien als de vader van de conceptuele kunst, verbeeldt de atoomstraling en haar kracht. Langzaam slaat het enthousiasme om: via Bohr en Heisenberg gaan we naar The Manhattan Project (bekend van de film Oppenheimer) en veranderen de aanvankelijke fascinatie en optimisme langzaam in verbazing en behoedzaamheid. Maar na 6 en 9 augustus 1945 (de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki) is er vooral nog angst: voor de onbeheersbare, allesvernietigende kracht van de bom, voor het idee dat dit nog een keer kan gebeuren. Niet voor niets wordt Robert Oppenheimer, hoofd van het Manhattan-project, aangehaald die de Bhagavad Gita citeert: „Now I have become death, the destroyer of the worlds.” De mens is daadwerkelijk God geworden, alleen heeft hij in die hoedanigheid niet de mogelijkheid om een nieuwe wereld te scheppen, maar wel om de bestaande te vernietigen.
Het curieuze is: ook vanuit artistiek oogpunt is dit een cruciale omslag. De kern van de Turner- en Friedrich-romantiek is namelijk juist dat de kunstenaar in zekere zin de god van zijn eigen universum is – de grote schepper in het universum van haar of zijn werk. Tot Hiroshima en Nagasaki kon je daar nog romantisch over doen (neem de futuristen, met hun lofzangen op snelheid en geweld), maar na twee atoombommen dringt het besef bij kunstenaars door dat macht, al is het maar in je eigen oeuvre, verantwoordelijkheid met zich meebrengt. Dat wie schept, ook verantwoordelijk is voor vernietiging. En inderdaad: op L’Âge atomique is geen enkel werk te vinden dat blij is met de atoomkracht, dat de onzichtbare machten viert, of de schoonheid van de paddenstoelwolk benadrukt. Er is fascinatie, er is verbazing over de allesvernietigende kracht van het onzichtbare, maar aan enthousiasme waagt niemand zich – hoe kan het ook, als je, bijvoorbeeld, de foto’s ziet die Yoshito Matsushige nam, meteen na de bom op Hiroshima: de verschroeide aarde, de reddeloze slachtoffers. Of, symbolischer, de foto’s die Shomei Tomatsu later publiceerde, onder andere van een glazen fles die onder de druk van de ontploffing is gesmolten. Het is allemaal zo groot, zo veel, zo overweldigend – en ondertussen is de kracht zelf, en de dreiging die daaruit voortkomt, nog steeds niet in een beeld te vangen.

Dat is meteen ook het grote dilemma van L’Âge atomique: doordat het hoofdonderwerp onzichtbaar is, bestaat eigenlijk de hele tentoonstelling uit symbolen. Foto’s van gedode mensen. De gesmolten fles. Schilderijen van kunstenaars als Kazuo Shiraga, Francis Bacon, Wilfredo Lam, Yves Klein die geweld tonen, en vernietiging. Grappen en ironische commentaren op de naderende ondergang, zoals de ironische gasmaskerfoto van Boris Mikhailov, of kunstwerken die niet zijn vervaardigd door te scheppen, maar te vernietigen, zoals de fameuze, vroege ‘zelfvernietigende kunstwerken’ van Gustav Metzger waarvoor hij zuur over nylon doeken sproeide, waardoor er grote, scheurende gaten in de stof ontstond. Toch, hoe je het ook wendt of keert: steeds zien we de resultaten van de onzichtbare kracht, de scheuren, de verminking, de dood – maar nooit de kracht zelf. Die blijft onzichtbaar.
Terug bij af
Daardoor ontstaat er langzaam een curieus besef, op L’Âge Atomique: we zijn weer terug bij af. Of beter: we zijn weer terug bij de basis van de westerse kunst vanaf ongeveer 1200: die werd voor een héél belangrijk deel gedreven door de poging om God, de onzichtbare schepper van het leven, inclusief zijn macht en dreiging, in beeld te vangen. De schepper zelf werd zelden getoond, maar wél zijn werk en zijn vertegenwoordigers – de schepping, het paradijs, Maria, Jezus. Maar kon je bij Raphaël of Michelangelo nog geloven dat hun schilderijen een opstapje vormden naar God, en bij Turner de illusie koesteren dat de kunst zelf misschien een tegenkracht vormde tegen het getoonde geweld, op L’Âge atomique is alle sublimerende troost verdwenen. Weg het gevoel dat je kijkt naar een opstap naar het onverbeeldbare, naar sublimatie, naar troost: dit is de finale waarheid – onontkoombaar en definitief. L’Âge atomique is zo een tentoonstelling aan de rand van de afgrond. Die laat zien dat de kunst de troost van de beheersing heeft verloren. Het curieuze was: hoe langer ik er rondliep, hoe meer vernietiging en dood ik zag, hoe meer ik besefte dat ik dit helemaal niet wilde. Dat kunst voor mij een schuilplaats is. Dat is ongetwijfeld de grote kracht en het grote belang van L’Âge atomique: deze tentoonstelling laat zien dat kunst (net als religie) een grote illusie is, maar dat wij, mensen, zo’n illusie nodig hebben om het leven te kunnen verdragen. Vooral in een tijd waarin die vernietiging net weer 1,7 biljoen dollar dichterbij is gekomen.

