Komende maand viert de muziekwereld de honderdste geboortedag van Maria Callas, de sopraan die uitgroeide tot reddende engel van de opera. Het muzikale drama koerste in de eerste helft van de twintigste eeuw gestaag op de ondergang af. Er werd nog altijd mooi gezongen, maar aan geloofwaardigheid ontbrak het op het podium: zangeressen van over de honderd kilo kropen in de rol van een uitgeteerde en stervende courtisane in La Traviata. Callas maakte het tot haar levenswerk om opera niet alleen als ‘kunst’ te beoefenen, maar vooral ook om het publiek het drama van de personages te laten voelen en beleven.
Sopraan Francis Broekhuizen grijpt het eeuwfeest rond Callas aan om met talent Elenora Hu, orkest Phion en dirigent George Petrou een ode te brengen aan haar heldin. Voor zowel leken als kenners is deze voorstelling een aanrader. Als rode draad gebruikt Broekhuizen het uitgangspunt dat het leven van Callas in zekere zin ook een opera was. Dat doet ze op een vernuftige manier door beroemde aria’s naadloos op de biografie van de diva te laten aansluiten. ‘Ebben? Ne andrò lontana’ uit Catalani’s La Wally bijvoorbeeld illustreert Callas’ vertrek eind jaren veertig uit Athene terug naar geboortestad New York, waarmee ze zich bevrijdt van haar bemoeizuchtige moeder. Het achterdoek toont de tekst van het lied: „Ik ga ver van hier, weg van het huis van mijn moeder.”
Dat toneeldoek – in repen gesneden zodat beide zangeressen er doorheen kunnen – vertoont foto’s en filmfragmenten van Callas: de toppen en dalen van de roem, de juichende massa’s, de klikkende paparazzi, de krantenkoppen, haar grote liefde, miljardair Aristoteles Onassis, zijn verraad, en een laatste wazige beeld achter de half gesloten gordijnen van haar kluizenaarsappartement in Parijs.
Buitenstaander
En intussen vertelt Broekhuizen met volkse innemendheid, gevoel voor drama maar ook humor over haar fascinatie voor de iconische sopraan. Een band die ontstond toen ze op 16-jarige leeftijd een filmfragment op televisie zag. Er was meteen een gevoel van verwantschap met Callas, in wie de jonge Broekhuizen een lotgenoot herkende: een buitenstaander. Broekhuizen werd op school gepest totdat haar klasgenoten ontdekten dat ze mooi kon zingen: „Ze bleven me nog steeds een vreemd kind vinden, maar nu leuk vreemd.”
Haar heldin worstelde met twee persoonlijkheden: tegenover de extraverte ster Callas stond de van nature verlegen vrouw Maria. Haar stem valt uiteraard niet na te bootsen. Op het podium staan twee sopranen met verschillende kleuren: Broekhuizen bezit een rauwe en diepe klank, een goede schuurpapier-achtige doorleefdheid, waar Hu meer een heldere warmte weerspiegelt. Het voorkomt vocale eenvormigheid en levert bovendien mooie dramatische contrasten op.
Op het podium geven dirigent George Petrou en Phion instrumentaal betekenis – want om dat woord draaide het bij Callas – aan het verhaal met een eigen stem, die uitstijgt boven een uitsluitend dienende begeleiding. En maakt Broekhuizen op hilarische manier gebruik van de omstandigheid dat de aanvoerder van de contrabassen dezelfde nationaliteit en voornaam draagt als de grote liefde van Callas. Wie wil zien hoe ze dat doet, heeft na Apeldoorn nog negen kansen om deze voorstelling te bezoeken.