Moeder, we zullen op je graf een vrolijk dansje doen

Deze zomer overleed mijn vader, in de koelte van de nacht, zou ik willen zeggen, maar het gebeurde in de warmste junimaand sinds eeuwen. Hij werd op enkele dagen na 81 en ik mis hem. Mijn moeder mist hem nog meer; zij bleef als verweesd achter — mijn vader had zich sinds haar Parkinson-diagnose als mantelzorger over haar ontfermd. Hoezeer dat nodig was, merkte ik pas na zijn dood. Ze was niet in staat voor zichzelf te zorgen.

Begin september leek het erop of mijn moeder haar grote liefde achterna zou gaan. De huisarts dacht aan een zware longontsteking en verklaarde haar terminaal. Nog geen drie maanden na de uitvaart van mijn vader lag mijn ooit zo sportieve en fitte moeder, verschrompeld tot een oud mensje, op het logeerbed in de woonkamer. Elke ademstoot leek haar laatste te kunnen zijn.

’s Nachts trachtte ik me uit te strekken op een leren bank die net te krap voor me was. Slapen durfde ik nauwelijks, maar soms doezelde ik ondanks mijn waakzaamheid in. Steeds schrok ik wakker en bekeek ik in het schemerdonker de muren vol kopieën van Egyptische reliëfs die mijn vader had verzameld: een indrukwekkende levensboom hing recht boven de bank. Aan het hoofdeind van het logeerbed stond de kast met muziek die mijn vader zelf had getimmerd — in dienst van Philips was hij betrokken geweest bij de totstandkoming van de cd.

In de jaren zeventig en tachtig luisterden we altijd naar de platen die mijn vader meenam van zijn werk: klassiek, jazz, folk, rock, van alles. Daardoor was het niet lastig geweest om stukken uit te kiezen die mijn vaders afscheid moest begeleiden: een cantate van Bach, nummers van Genesis en Stephen Stills en de Passacaglia della vita, een barokke dodendans uit Italië waarvan het onverbiddelijke refrein luidt: bisogna morire (‘we moeten sterven’).

Overdag kwam de familie afscheid nemen en tijdens de doorwaakte nachten op de bank, begeleid door de onrustige ademhaling van mijn moeder, dacht ik — ook al wilde ik het niet — aan haar uitvaart: stel zij haalt de ochtend niet, waar luisteren we dan naar bij haar afscheid?

De voorkeuren van mijn vader kende ik; ik was groot geworden met zijn smaak. Maar waar hield mijn moeder van? Mijn vader was dominant, misschien had mijn moeder het al decennia geleden opgegeven wat zij mooi vond onder de aandacht te brengen.

Vivaldi’s lente

In mijn halfslaap op de krakende bank herinnerde ik mij de bezoekjes die ik aan dit huis bracht, nadat ik begin jaren negentig naar Utrecht was verhuisd. Bij mooi weer fietste ik door de bossen naar Baarn. ’s Winters nam ik de trein en liep ik in een klein halfuur naar mijn ouderlijk huis. Regelmatig vergezelde mijn moeder me ’s avonds terug. Zo konden we rustig praten, want thuis was mijn vader eigenlijk altijd aan het woord. Als het station in zicht kwam, namen we afscheid. Ze liep nooit mee tot op het perron.

Op een avond begon het onderweg te sneeuwen. Het was al laat en vanonder haar wollen muts vertelde mijn moeder over de begrafenis die ze had bijgewoond van een tante die nog in het oosten van het land woonde. Zwaar en somber, vond ze. „Dat wil ik niet, hoor”, zei ze. „Als ik doodga moeten ze maar De lente van Vivaldi spelen.”

„Ik zal er aan denken, ma”, zei ik. „We zullen op je graf een vrolijk dansje doen.”

We lachten. Ik was begin twintig, mijn ouders waren nog geen vijftig. Wisten wij veel dat tien jaar later mijn enige broer Wouter zou overlijden?

We vervolgden onze weg door de februarisneeuw.

„Als de trein niet rijdt, kom je gewoon weer naar huis, hè?” vroeg ze.

„Loop even mee, dan kun je het zelf zien”, zei ik, maar dat weigerde ze.

Wel vertelde ze dat er nog een ander muziekstuk was dat ze wilde horen. Ik was bang dat het een nummer van John Denver zou zijn, op wie ze toen een oogje had, maar het bleek om ‘Der Lindenbaum’ van Schubert te gaan. Omdat mijn moeder thuis zelden muziek luisterde en mijn vader nooit liederen opzette, vroeg ik verrast: „Hoe ken jij dat?”

„Van vroeger”, zei ze eenvoudig. Ze zong zelfs het begin voor, dat ik hier uit het Duits vertaal:

Bij de fontein voor de poort,

Daar staat een lindeboom;

Ik droomde in zijn schaduw

Zo menig zoete droom.

„Ik zal het onthouden”, beloofde ik. Dit beroemde lied leek me toepasselijk voor een uitvaart, want het gaat over de verleiding om je niet langer tegen de dood te verzetten.

‘Der Lindenbaum’ komt uit de cyclus Winterreise, een van de laatste meesterwerken van de in 1828 gestorven Franz Schubert, die slechts 32 jaar werd. Aan het eind van zijn leven vertolkte hij de reeks liederen op teksten van de dichter Wilhelm Müller, gezeten aan zijn piano. Zijn gehoor bestond uit kameraden die zich geschokt betoonden door de sombere toon. Het leek of de dood hun vriend op de hielen zat en zo was het ook, want Schubert corrigeerde de drukproeven van de reeks op zijn sterfbed.

In de gedichten van Müller is een ‘Wanderer’ aan het woord, een figuur uit de Duitse Romantiek, een zwerver, laten we hem een wandelaar noemen. Gerard Reve schreef in zijn winterboek De avonden: „Men kan weg moeten, zonder dat men ergens heen moet. Dat zijn de gevallen, dat men ergens vandaan moet.” Zo vergaat het deze wandelaar: hij is onderweg naar nergens.

„Als een vreemde ben ik aangekomen”, begint hij zijn verhaal, „als een vreemde vertrek ik wederom.”

Geplaagd door liefdesverdriet vervolgt de wandelaar zijn barre tocht die hem uiteindelijk zal brengen bij een andere verworpene: een oude man die door zijn medemensen wordt genegeerd en door honden wordt aangegromd. Deze lotgenoot bespeelt de draailier en de wandelaar vraagt zich af of de ‘Leiermann’ hem wellicht zal willen begeleiden als hij zijn droeve liederen vertolkt.

Achtergrondbommen

Terwijl sinds het eind van de 19de eeuw de liederen van Schubert al op de eerste geluidsdragers werden vastgelegd, zou het nog tot 13 maart 1945 duren voor Winterreise in zijn geheel werd opgenomen in de oorspronkelijke setting voor tenor. Peter Anders werd die dinsdag in Berlijn begeleid door pianist Michael Raucheisen, die zich in opdracht van het nazi-regime met een immens project bezighield: Lied der Welt. Gedurende de oorlogsjaren nam hij zo’n tweeduizend liederen op, met de grootste zangers in het Duitse taalgebied, onder wie de nog jonge Elisabeth Schwarzkopf.

Propagandaminister Goebbels was zeer over Raucheisen te spreken. In zijn dagboek schreef hij over de pianoleraar van zijn vrouw Magda: „Ein sehr netter und sympathischer Künstler.”

Deze overigens schitterende Winterreise zou voorlopig Raucheisens laatste opname worden. Wie goed luistert hoort tussen sommige van de liederen een zwaar gedreun, dat zouden ontploffende geallieerde bommen zijn, die op die dag aan de andere kant van de stad het ministerie van Goebbels in de as legden. De slag om Berlijn was aanstaande, het einde van het Derde Rijk nabij.

Ik lag nog altijd op de bank en schrok wakker van het gehoest van mijn moeder. Meteen begreep ik dat het verkeerd was om bij de uitvaart van de liefste vrouw op aarde een nazi-uitvoering van haar favoriete lied te laten horen.

Tegelijkertijd had ik geen idee welke versie zij kende en de vraag was of ik het haar nog kon vragen en of ik antwoord zou krijgen. Als liefhebber van oude opnames dacht ik aan een van de eerste keren dat het lied werd vastgelegd: op donderdag 29 juli 1926, eveneens in Berlijn.

Op deze opname horen we de stem van een van de grootste diva’s die ons land ooit heeft gekend: de in Groningen geboren Joodse Julia Culp. Aan het begin van de twintigste eeuw trad ze op met grootheden als Ferruccio Busoni, Richard Strauss en Pablo Casals en toerde ze als ‘The Dutch Nightingale’ door Amerika, waar ze onder meer het podium deelde met Caruso.

Haar ‘Lindenbaum’ is prachtig. Je hoort haar door de sneeuwnacht dolen, terwijl de takken van de lindeboom ritselen. De boom wil dat de wandelaar zijn tocht beëindigt en zich neerlegt aan zijn stam, vermoedelijk om te sterven.

En zijn takken ritselden,

Als riepen zij mij toe:

Kom dichterbij, mijn vriend,

Hier vind je eindelijk rust!

Toen Culp het lied van Schubert opnam, had ze zich acht jaar eerder al teruggetrokken uit de concerthal, want ze had vreselijke podiumvrees. Ze gaf meer dan honderd concerten per jaar, maar ze hoopte elke avond dat de zaal zou afbranden, zodat ze niet hoefde te zingen.

Pianist Gerald Moore, met Raucheisen de bekendste begeleider van liedzangers, beschreef in zijn heerlijke autobiografie Am I Too Loud? hoe zo’n opname in de jaren twintig tot stand kwam. Platen werden afgespeeld op grammofoons met een grote hoorn en precies in zo’n hoorn, die uit de wand van de studio stak, werden de opnames gemaakt.

„De hoorn was het onbeweeglijke middelpunt van onze wereld”, vertelt Moore. De solist moest er uiteraard zo dicht mogelijk bij in de buurt gaan staan. Beter gezegd: het hoofd van de zanger bevond zich meestal halverwege de hoorn. De piano kon worden verplaatst om de juiste balans tussen stem en begeleiding te krijgen en het kwam er dientengevolge meestal op neer dat Moore aan de andere kant van de studio op het klavier moest hameren, terwijl de zanger voorovergebogen in de hoorn stond te toeteren: „Alles wat ik zag was het achterwerk der vocalisten.”

Dat is gelukkig niet het beeld dat oprijst als je naar die antieke opname van Julia Culp luistert: ze hoeft niet het Concertgebouw te vullen met haar stem, ze zingt in de hoorn en doet het zo zacht als ze kan. Nog altijd fluistert ze honderd jaar later de woorden in je oor.

Nu ben ik vele uren

Voorbij die ene plek

En nog altijd klinkt geritsel:

Daar zou je rust vinden!

Af en toe sloop ik naar het bed van mijn moeder, dat maar enkele passen bij me vandaan stond. Daar knielde ik neer en luisterde ik naar haar zware, zwoegende ademhaling. Bij het onbarmhartige licht van de dementieklok in de boekenkast keek ik naar haar gezicht, waarop zich plotseling de jaren aftekenden en dacht ik aan mijn moeder zoals ze was voor ze ziek werd: zorgzaam, grappig, tevreden met klein geluk. Dat leek nu bijna voorbij en ik dacht: luister maar naar het geritsel van de lindetwijgen, moedertje.

Zo gingen de nachten voorbij en op de derde ochtend hielp ik mijn moeder stapje voor stapje naar de wc. Ze liep iets beter en af en toe zei ze zelfs iets. In afwachting van mijn tantes, die me zouden aflossen, ging ik boven mijn tanden poetsen. Toen ik terugkwam in de woonkamer, was mijn moeder uit haar bed verdwenen. Ik schrok, maar ik vond haar gelukkig terug in de keuken, waar ze in haar nachthemd naartoe was geschuifeld om een stuk kaas uit de koelkast te pakken.

Mijn moeder overleefde de herfst, nu is het winter en misschien krijgen we sneeuw. Hopelijk zullen de lokkende takken van de lindeboom zwijgen.




Leeslijst