Misschien toch: Charles Dickens brengt ons nog altijd hoop in een lelijke wereld

In de herfst van 1843 zat Charles Dickens in de penarie. Hij had grote schulden, de verkoop van zijn nieuwste feuilleton, Martin Chuzzlewit, viel tegen, zijn vrouw verwachtte baby nummer vijf en zijn spilzieke vader zeurde voortdurend om geld (‘blood petitioners’ noemde hij zijn bedelende familieleden). Maar Dickens was niet voor niets de beroemdste schrijver van Engeland – van de wereld misschien wel. Hij nam de pen op en verzon een plan: een klein, feestelijk boekje zou hij schrijven, in een mooie uitgave – goud op snee, kleurrijke illustraties – perfect voor de kerstdagen. „Ik hoop er een heleboel geld mee te verdienen”, schreef hij aan een vriend en je ziet hem bijna – Scrooge-achtig – in de handen wrijven.

Het lijkt ironisch dat het verhaal over de krenterige zakenman Ebenezer Scrooge die op kerstavond tot inkeer komt en voortaan ruimhartig en goedgeefs zijn dagen slijt, werd geschreven met de bedoeling zoveel mogelijk op te brengen. Maar de wens om geld te verdienen, of beter: de vrees om geen geld te verdienen, om berooid achter te blijven, zat diep in Dickens verankerd. Aan een idyllische plattelandsjeugd kwam abrupt een einde toen zijn familie, door geldzorgen gedwongen, naar een armoedig huisje in Londen verhuisde. Als zijn vader vanwege onbetaalde schulden naar de gevangenis moet, wordt Dickens van school gehaald en tewerkgesteld in een schoensmeerfabriek. Hij is elf, werkt zes dagen per week, tien uur per dag en heeft geen idee hoe lang hij moet blijven.

Dit plotselinge afglijden in armoede en, met name, de tijd die hij als fabrieksarbeider doorbracht, was de meest vormende ervaring van Dickens’ leven. Hij liet een goedgevulde bankrekening na – omgerekend ruim een miljoen euro – maar bleef zichzelf zien als armlastig. „Ik ben nooit rijk,” schreef hij eens, „was dat nooit, en zal het nooit zijn.” Dickens’ gevoelde armoede had niks met de werkelijkheid te maken; het was een geestesgesteldheid, een ingebakken, bijna hysterische vrees die hij niet kon afschudden – misschien zelfs nodig had. Peter Ackroyd, Dickens’ biograaf, stelt dat zijn angst voor de financiële afgrond een onontbeerlijk onderdeel van zijn schrijfproces was.

Levenslange solidariteit

Het jaar dat Dickens in de fabriek werkte bracht hem ook een levenslange solidariteit met misdeelden, paupers, daklozen en bedelaars en vooral met kinderen die in armoede opgroeiden, van jongs af aan moesten werken in vaak afschuwelijke omstandigheden en niet naar school gingen. Naast zijn wens om met zijn kerstverhaal geld te verdienen was dit een belangrijke drijfveer voor A Christmas Carol: hij wilde een ‘hamerslag’ uitdelen ten behoeve van ‘de armen en onfortuinlijken’.

Het resultaat is waarschijnlijk het bekendste en meest invloedrijke kerstverhaal ooit verteld – op dat van de Kerstman en het kindeke Jezus na misschien. Ook als u het nog nooit gelezen heeft bent u er, bewust of onbewust, mee in aanraking gekomen. Waarschijnlijk gaat het te ver om te zeggen dat Dickens het moderne kerstfeest heeft uitgevonden (zoals onder andere in de film The Man Who Invented Christmas wordt gesuggereerd) maar hij heeft zeker iets te maken gehad met het feit dat het van een stichtelijke, saaie, brave rustdag veranderde in wat Dickens-liefhebber Godfried Bomans beschreef als „een orgie van genoeglijkheid, een bacchanaal van gezelligheid, een wellust van kleine tevredenheid.” Niet bidden maar eten.

De tweede geest, de Ghost of Christmas Present, toont Scrooge de kinderen Ignorance en Want.
Illustratie door John Leech voor A Christmas Carol door Charles Dickens uit 1843. Foto Ann Ronan Pictures/Getty

A Christmas Carol verscheen een paar dagen voor Kerst en was een onmiddellijk, overdonderend succes. Overal in Engeland lazen mensen Dickens’ kerstsprookje. Zo populair was het dat een recensent het een „nationaal instituut” noemde; zo rond het begin van de twintigste eeuw werd alleen de Bijbel meer gelezen. Blijkbaar was de tijd rijp voor een seculier verhaal waarin de abstracte Heilige Drie-eenheid werd vervangen door drie heel menselijke geesten, baby Christus door de schattige, gehandicapte Tiny Tim met zijn pure zangstem.

Inmiddels is A Christmas Carol 181 jaar oud maar het blijft onverminderd geliefd. Het is dat zeldzame ding: een roman die is doorgedrongen tot de populaire cultuur. Elke paar jaar weer worden er toneelbewerkingen van opgevoerd, zijn er nieuwe verfilmingen, komt er een zoveelste vertaling uit – zoals bijvoorbeeld de hertelling Het kerstavontuur van Ebenezer Scrooge door Diederik van Vleuten, die deze maand is verschenen. Wat maakt dat dit verhaal zo populair blijft?

Baby Christus werd vervangen door de schattige, gehandicapte Tiny Tim met zijn pure zangstem

„Kerstmis stond voor de deur”, schrijft Dickens in The Pickwick Papers, „in al zijn bluf en hartelijke eerlijkheid”, dus laat ik ook eerlijk zijn: eigenlijk houd ik niet van Dickens. Te moraliserend, te onsubtiel, te sentimenteel, te bombastisch (al die bijvoeglijke naamwoorden!). In een Dickens-roman hoef je niet naar diepere lagen te zoeken, de intentie om sociaal onrecht aan te kaarten wordt op elke pagina in je gezicht geschreeuwd.

Tranen

En toch. Nu ik A Christmas Carol herlas voor dit stuk moet ik tot mijn verrassing bekennen dat de tranen mij tot twee keer toe in de ogen sprongen, ik meermaals hardop heb gelachen. Toen ik het uit had voelde ik me euforisch en besloot direct dat ik voortaan iedere dakloze die mijn pad kruiste geld zou geven. (Daarmee was ik niet de enige. Er zijn meerdere anekdotes over fabriekseigenaren die, toen ze A Christmas Carol uit hadden, hun arbeiders extra vrij gaven, of dikke kalkoenen opstuurden.) Dickens is beter dan ik dacht.

De kracht van het verhaal zit in een combinatie van elementen. In de eerste plaats is er de tegenstelling tussen het zware onderwerp – armoede, hebzucht, een samenleving die winstbejag belangrijker vindt dan menselijkheid – en de joviale, kletsgrage, bijna vaderlijke verteller, die grapjes maakt en vrolijk, vol humor, uitwijdt over van alles en nog wat. Scrooge vraagt het eerste spook, de ‘Ghost of Christmas Past’, wat hem beweegt om hem midden in de nacht wakker te maken. „Your welfare!” zegt de geest. „Scrooge expressed himself much obliged, but could not help thinking that a night of unbroken rest would have been more conducive to that end.” Dit is de toon door het verhaal heen: droogkomisch, vlot, zelfverzekerd. Hier is een verteller aan het woord die precies weet wat hij doet. Want de verschijning van de twee kinderen, „abject, frightful, hideous, miserable,” broodmager en smerig, die tegen het eind van het boek onder de mantel van de ‘Ghost of Christmas Present’ tevoorschijn komen, is, juist na al dat gezellige geklets, schokkend. „This boy is Ignorance,” legt de geest uit, „this girl is Want.” „No perversion of humanity,” licht de verteller toe, „has monsters half so horrible and dread.” Dickens wilde het lijden van de aller-kwetsbaarsten zo invoelbaar echt maken dat zijn lezers niet weg konden kijken. Het is misschien niet subtiel maar het werkt.

 Ebenezer Scrooge ontmoet de Ghost of Christmas Present, de derde van vier verschijningen op kerstavond.
Illustratie door John Leech voor A Christmas Carol door Charles Dickens uit 1843. Foto Ann Ronan Pictures/Getty

Daarnaast is er de energie, de levendigheid van de taal. De paragrafen zijn perfect samengesteld, vloeien opvallend soepel voort. Elke zin is uitgebalanceerd, heeft precies het goede ritme, de tekst smeekt er om hardop gelezen te worden. De personages hebben ieder hun eigen, unieke stem waardoor je meteen weet wie er aan het woord is. „Bah! Humbug!” is Scrooge, „Oh, my dears” is zijn klerk Bob Cratchit, „Oh, come now, uncle” is neef Fred. Het zorgt voor onweerstaanbaar proza, je wordt als lezer het verhaal ingetrokken puur door de verleidelijkheid van de woorden. Ackroyd beschrijft dat Dickens zijn verhaal in zes weken schreef, als een bezetene, haast in trance: „he wept over it, laughed, and then wept again”. Die enorme kracht voel je als lezer.

En dan is het ook gewoon een hoopvol verhaal. Het beschrijft een lelijke wereld maar ook een wereld waarin goedaardigheid nog steeds bestaat, waar hoop en grootmoedigheid mogelijk zijn. De vrekkige Scrooge wordt bekeerd en in tegenstelling tot Jezus Christus gaat Tiny Tim niet dood aan het eind. Zo’n opluchting!

Maar goed, laten we niet uit het oog verliezen waar het uiteindelijk echt om draait: heeft A Christmas Carol de bakken met geld binnen gebracht die Dickens voor ogen had? Nee, is het antwoord op die vraag. De productiekosten van de chique, feestelijke uitgave waren zo hoog dat er bijna niks over bleef voor de schrijver. Toen Dickens dit hoorde kreeg hij een haast hysterische paniekaanval. „Such a night as I have passed!” schreef hij aan een vriend. „I shall be ruined past all mortal hope of redemption.” Achter het masker van de beroemde schrijver, de ‘Eminent Victorian’, bleef het jongetje uit de schoensmeer fabriek altijd bang voor de armoede.


Lees ook

deze recensie van een andere roman van Charles Dickens.

De laatste Dickens is de ideale roman voor winteravonden