Met duizenden mensen wandkleden maken: gemeenschapskunst vindt een weg naar buurthuizen en musea

Een zonnige dinsdagmiddag, de Oude Kerk in Delft is gevuld met mensen. Ze zitten niet in de kerkbanken maar vilten, punniken, borduren en punchen aan een lange tafel. De sfeer is gemoedelijk, er staan thermoskannen koffie en thee op tafel. Onder de glas-in-loodramen hangt een wandkleed van monumentale afmetingen dat langzaam vorm begint te krijgen.

Het wandkleed is onderdeel van Draden van ons Nederlandse Slavernijverleden, een kunstproject waarmee curator Ricardo Burgzorg gesprekken over sporen van het provinciale slavernijverleden op gang brengt. Wat begon als een opdracht van de Groninger Kerken groeide uit tot een landelijk project. Hij bedacht een participatief element om de Groningers te betrekken bij het thema.

Inmiddels hebben meer dan 3000 mensen naald en draad opgepakt in kerken, bibliotheken, voormalige autoshowrooms, buurthuizen en musea. Hun aantal is nog altijd groeiende, net als de gigantische wandkleden die uiteindelijk de provincies met elkaar zal verbinden.

Het is een voorbeeld van dat wat ‘gemeenschapskunst’ wordt genoemd, een kunstvorm waarbij een werk niet door één kunstenaar maar door een groep wordt gemaakt. Het maakt daarbij niet uit of je liefhebber, professionele maker of autodidact bent. Bij gemeenschapskunst staan het maakproces en de deelnemer meer centraal. Dat heeft een democratiserend effect: kunst wordt minder afstandelijk en meer benaderbaar. Wie voorheen toeschouwer was, wordt nu schepper.

Marjolein Beuling (77) ontdekte hoe dat in zijn werk ging, als een van de deelnemers aan Draden van ons Nederlandse Slavernijverleden. Ze las over het textielproject in Delft op Zondag en kwam kijken. De coördinatoren merkten al snel op hoe handig ze is met het textiel, en nu is ze een vaste spil in het team in Delft. Beuling bewaakt het patroon en houdt het overzicht. Zo nu en dan komt er iemand bij haar tafel langs om te vragen wat er nu het beste gedaan kan worden.

„Mijn man is overleden in januari, hij had dementie,” vertelt Beuling. „Dit geeft me wat te doen, en het thema spreekt me aan.” Beuling wijst naar de glas-in-loodramen, die een religieus verhaal vertellen. De ontwerper van het wandkleed heeft zich door deze visuele vertelvorm laten inspireren: het beeld is opgebouwd uit kleurvlakken die met zwarte randen van elkaar zijn gescheiden.

Vrijwilligers verwerken handgemaakte onderdelen aan het raamwerk van een monumentaal wandkleed in de Oude Kerk in Delft. Foto Myriam Sheldon Robert

Gouden Koets

Voor de Chinees-Maleisische textielkunstenaar Kueh (1995) was het ontwerptraject spannend. „Ik ben niet in Nederland opgegroeid. Mag ik dan wel iets maken wat reflecteert op de Nederlandse slavernijgeschiedenis?” vraagt hij zich af als we elkaar spreken in Delft. Het eerste ontwerp dat hij instuurde, met de Gouden Koets erin verwerkt, werd afgewezen.

Burgzorg: „In principe moeten alle deelnemers zich in het wandkleed-ontwerp kunnen vinden, maar natuurlijk is er ook discussie. In Delft waren er dames die zeiden: moeten we die geschiedenis nou nog weer oprakelen? Ze vroegen ook: waarom staan er geen witte mensen in het centrum van het wandkleed?” De wandkleden mogen discussie opleveren, zegt Burgzorg: goede gemeenschapskunst faciliteert die gesprekken, in plaats van ze te vermijden.

Textiel leent zich als materiaal goed voor gemeenschapskunst, zegt kunstenaar Kueh: „Textiel is altijd iets wat meerdere processen doorgaat, en daardoor vaak door meerdere mensen wordt gemaakt. Iemand plukt de katoen, een ander maakt er garen van, het wordt ontworpen, geweven en genaaid. Het is altijd een gemeenschappelijk project.” Hij beschrijft hoe in zijn thuisland Maleisië het weven van textiel een maandenlang dorpsritueel was waarbij vrouwen samen sponnen, wasten, verfden en roddelden.

Het gemeenschappelijke maakproces van textielkunst is volgens hem tegelijkertijd een kritiek op het kapitalistische idee van individueel eigenaarschap. Kueh koppelt dat individuele eigenaarschap vooral aan het westerse denken. Hiertegen ageerde ook het Indonesische collectief ruangrupa, dat in 2022 de Documenta 15 cureerde. Als collectief-curator nodigde ruangrupa collectieven van over de hele wereld uit, met name uit het mondiale zuiden. Centraal stond het pre-koloniale lumbung-principe, waarbij een dorp of gemeenschap gezamenlijk oogstte en de opbrengsten in een gezamenlijke rijstschuur bewaarde. Kun je zo ook kunst maken, zonder individueel auteurschap maar met de handtekening van het collectief? In navolging van ruangrupa organiseerde kunstinstituut De Appel in Amsterdam een curatoren-programma rondom dit maakproces, en is er tijdelijk een tweejarige Lumbung Practice Master aan het Sandberg Instituut.

Textielkunstenaar Marcos Kueh (1995), naast een deel van zijn ontwerp bij een maaksessie in de tuinzaal van het Kunstmuseum in Den Haag. Foto Myriam Sheldon Robert

In Nederland ziet kunstenaar Marcos Kueh gemeenschapskunst vooral als antwoord op hedendaagse eenzaamheid. Foto Myriam Sheldon Robert

Gemeenschappelijk vervaardigde kunst botst soms met hoe de kunstwereld georganiseerd is. Instituties, geldverstrekkers en kunstbeurzen leunen nog sterk op het romantische idee van de autonome genie-kunstenaar, zegt Manique Hendricks, conservator bij het Frans Hals Museum: „Ik merk dat het nog steeds ingewikkeld is om je van dat idee los te weken, omdat de kunstwereld nog steeds in die structuren vervat zit.” Zij ziet dat een nieuwe generatie kunstenaars met gedeeld auteurschap de structuur rondom de sterkunstenaar wil ontstijgen.

Hendricks denkt daarbij aan de queer clubcultuur, waar ze zelf onderdeel van uitmaakt. Ze co-cureerde in 2024 de expositie The Art of Drag in het Frans Hals Museum. „In de queer clubcultuur is iedereen onderdeel van de avond. Het voelt nog het meest op een gesamtkunstwerk zonder hiërarchie.”

Gezamenlijk aankopen

Naast curatoren zijn het vaak kunstenaars die instituties uitdagen met gemeenschapskunst. Toen het werk Guess Who’s Coming to Dinner Too? van Patricia Kaersenhout in 2021 onderdeel uitmaakte van een tentoonstelling in het Frans Hals Museum, stelde ze als voorwaarde dat er doorlopend aan verder gewerkt moest worden met lokale gemeenschappen. Een sterke voorwaarde, vindt Hendricks.

Opvallend is dat voor de aankoop van Kaersenhouts werk ook werd samengewerkt door musea. Het Frans Hals Museum, Centraal Museum, Stedelijk Museum Amsterdam en Van Abbemuseum zijn elk eigenaar van één van de vier tafels waaruit Guess Who’s Coming To Dinner Too? uit bestaat, die ook afzonderlijk als volwaardige kunstwerken functioneren.

Ook het Rijksmuseum kreeg te maken met een wensenlijst toen het in 2024 de maquette ‘AZC Klompjan in Markelo’ (2012) aankocht. De maquette is vervaardigd door Karen Gegiazarian, die als asielzoeker in een van de eerste grootschalige asielzoekersopvangcentra in Nederland woonde. Tijdens zijn verblijf begon hij uit stress en verveling het complete asielzoekerscentrum na te bouwen met afvalmaterialen die hij vond op het terrein.

Met hulp van grassroots collectief Tussenlanding vroeg Gegiazarian het Rijksmuseum om het werk toegankelijk te houden voor mensen met een asielzoekersgeschiedenis. Hoewel dit werk niet gemeenschappelijk vervaardigd is, is het wél een werk dat een onderbelichte gemeenschap en perspectief aankaart.

Omdat de maquette een symbolische waarde heeft voor de gemeenschap, vindt Rijksmuseum-conservator Harm Stevens het belangrijk om de toegankelijkheid van het werk te faciliteren. „Dat is ook de reden waarom we juist met kunstenaars werken: zij dagen ons als culturele instelling uit om buiten onze comfortzone te treden.”

Natuurlijk blijft het soms aftasten wanneer de samenwerking tussen kunstenaar en gemeenschap echt gelijkwaardig is. „Dit is een van de redenen waarom ik niet terugga om met de vrouwen van mijn dorp een kunstwerk te maken,” zegt Kueh, die dat moeilijk vindt vanwege een mogelijk exploitatieve of ongelijkwaardige verhouding.

Ongemak

Misschien wel het meest bekende gemeenschapskunstproject van een kunstenaar die het ongemak nooit heeft geschuwd, is White Cube van de Nederlander Renzo Martens. In 2017 hielp de westerse kunstenaar bij de oprichting van het Congolese collectief Cercle d’Art des Travailleurs de Plantation Congolais (CATPC). Het bestaat uit voormalige plantagearbeiders van Unilever in Congo. Ze maken en verkopen kunst om met deze inkomsten land terug te kopen en er een ecologisch voedselbos voor de gemeenschap te planten.

In Nederland ziet Marcos Kueh gemeenschapskunst vooral als antwoord op hedendaagse eenzaamheid: „Het voelt beter om met een groep mensen te zijn, te praten, koffie te drinken en samen dingen te maken dan alleen thuis te zijn. Als we elke dag iets samen kunnen doen, dan houdt ons dat op de been.” Dat gemeenschapsgevoel zie je terug in de Oude Kerk, waar lokale organisatoren elkaar enthousiast aandragen om de verslaggever te woord te staan.

„Bij ons staat de bewoner centraal,” zegt Nathalie van der Hak van DelftsPeil en Cultuurhuis Delft. Deze organisaties zitten in ‘aandachtwijken’, en weten daar gemeenschappen bij elkaar te krijgen en bij elkaar te houden. Van der Hak: „Mensen willen heel graag ergens bij horen, gezien worden. Ze willen onderdeel zijn van een groter geheel. Via kunst en cultuur zetten we in op ontmoeting.”

Aan kunstproject Draden van ons Nederlandse Slavernijverleden hebben al ruim drieduizend mensen meegewerkt. een kunstproject, waaronder hier, in evenementenlocatie Spectrum Schijndel. Tahne Kleijn

Bewustwording rond een thema als het slavernijverleden vraagt om tijd, ziet Burgzorg. „Het overgrote deel van de mensen komt om te helpen met het maken van het wandkleed, niet om het te hebben over het slavernijverleden. Maar als je gaat meedoen, dan wil je natuurlijk ook weten waar het ontwerp over gaat. Je gaat erover nadenken, je spreekt erover met anderen.”

Uit deze voorbeelden blijkt dat gemeenschapskunst fundamentele vragen stelt over wie er tot de groep behoort, en welke perspectieven er onderdeel van uitmaken. Soms zijn dat besloten plekken waar gemarginaliseerde groepen zichzelf kunnen zijn, zoals in de queer clubcultuur, en vaak vindt het ook plaats op openbare plekken. Hier kunnen mensen elkaar ontmoeten en de handen aan het werk te zetten, totdat de tongen langzaam loskomen.

De som is meer dan zijn delen. Gemeenschapskunst verschaft een bescheiden plek waar je je weer onderdeel gaat voelen van een groter geheel. Dat je je lokaal geworteld voelt, ook in het licht van het slavernijverleden.

Burgzorg benadrukt dat het naast het aansnijden van een beladen onderwerp ook draait om plezier te hebben bij het maken van het wandkleed. Dat is ook wat Kueh voorstaat met zijn wandkleed: „Ik denk dat veel autochtone Nederlanders zich behoorlijk gesetteld en veilig voelen in dit land. Voor de nakomelingen van tot slaaf gemaakte mensen wens ik hetzelfde. Dat ze zich hier thuis voelen en eenvoudigweg van hun leven kunnen genieten.”

Meedoen met Draden van ons Nederlandse Slavernijverleden: t/m juli kun je in Zuid-Holland meewerken aan het wandkleed van Marcos Kueh: in Nest, Bibliotheek Den Haag en Cultureel Educatief Centrum Dordrecht. T/m december kun je in Gelderland meewerken aan het wandkleed naar ontwerp van Richard Kofi. Het wandkleed van Overijssel is t/m 24 augustus te zien in het Academiehuis, Zwolle. Het wandkleed van Utrecht is t/m 26 oktober te zien in Stadsmuseum Veenendaal. Kijk voor meer info op dvons.nl