N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Reportage
Zeeland Zeventig jaar na de watersnoodramp van 1953 vaart schrijfster Corine Nijenhuis met de Alfons Marie door Zeeland. De klipper speelt een belangrijke rol in haar nieuwe boek over ‘De Ramp’. „Er komt een dag dat we Nederland zullen moeten prijsgeven aan de zee.”
10.15 uur
Volkeraksluis
De Alfons Marie mag dan 33 meter lang zijn en vijfenhalve meter breed, vergeleken bij de dikke tanker achter ons in de sluis, met vloeibare zwavel op weg naar een kunstmestfabriek in België, is het maar een klein scheepje. Wel een móói scheepje. In 1901 gebouwd in Papendrecht, een mast, geen motor. Als het waait kon je varen, bieten of stukgoed of cement vervoeren. En anders moest je wachten.
Ze – een schip is een zij, laat het woordenboek maar kletsen – is een klipper, herkenbaar aan, onder meer, de fraai gebogen, overhangende steven. Maar dat was vroeger, want na vele verbouwingen en reparaties zit er nu een ‘rechte kop’ op. En niet langer een mast, wel een stuurhuis met een roef erachter, waar de voorlaatste eigenaar het staatsieportret van koningin Juliana heeft opgehangen. Dat hebben de huidige eigenaars, schrijfster Corine Nijenhuis en haar vriend Jaap, zo gelaten. Die roef moet een logeerkamer worden. Zelf wonen ze in het magnifiek verbouwde ruim, met een keuken achterin en een slaapkamer in het oude vooronder.
De sluisdeuren gaan open, op het voordek wipt Corine een tros van de bolder, Jaap geeft de diesel een duwtje en met een net niet hoorbaar ‘plop’ schiet de Alfons Marie het water van het Volkerak op.
De sluis ligt hier sinds 1969 en is onderdeel van de Deltawerken, de dammen, dijken, sluizen en andere waterkeringen in de voormalige zeearmen, die moeten voorkomen dat een watersnoodramp als die van 1953 zich nog eens voordoet. Toen vielen in de zuid-Nederlandse delta meer dan 1.800 doden, verdronken tienduizenden koeien en paarden, en werden honderdduizenden hectaren land onbruikbaar.
Het ‘driewaterenpunt’ van Volkerak, Haringvliet en Hollands Diep heet het Hellegat. Hier kwamen het zoet van de rivieren en de zoute zee bij elkaar. „Geen schipper zou het toen in zijn hoofd hebben gehaald dit grillige stukje met zijn wandelende zandbanken en stromingen zomaar op te varen”, zegt ze. Sinds de voltooiing van de Philipsdam in 1987, verder naar het zuiden, is er op het Volkerak geen stroming, geen eb en vloed meer. „Maar het betekent niet dat je niet meer hoeft op te letten.”
Je verzint het niet, maar dat heeft de schipper van de Da Vinci zojuist ondervonden, toen hij buiten de vaargeul een bochtje wilde afsnijden. Als hij beter op de kaart had gekeken, had hij gezien dat juist daar een oude zandbank ligt, waar het maar vier meter diep is. En die kent nog steeds geen medelijden met volgeladen schepen. Zeer diep en zeer stil ligt de Da Vinci, een tankschip van 110 meter lengte, buiten de rode betonning, terwijl een sleepbootje aan de bewegingsloze boeg trekt en de Alfons Marie – aan de goede kant – vrolijk voorbij vaart.
Corine Nijenhuis (1965) had al iets met de strijd tegen het water door een eerder boek, Waddenwolf, over een negentiende-eeuwse jonker die er tevergeefs van droomde Ameland bij Friesland te polderen. Maar toen haar uitgever suggereerde dat er in de watersnoodramp van 1953, dit jaar zeventig jaar geleden, wellicht ook een boek zat, zag ze er eerst niets in.
„Het is zo’n groot en gevoelig onderwerp”, zeg ze. „Er was al zo veel over, wat kon ik er nog aan toevoegen? Bovendien: ik heb het zelf niet meegemaakt.”
Intussen was ze wel degelijk gefascineerd door watersnood in Zeeland. Zij het nog niet die van 1 februari 1953, toen een noordwesterstorm en een springtij hun geweld samen loslieten op de slecht onderhouden dijken in Zeeland, Zuid-Holland en de kop van Noord-Brabant. Maar door een overstroming van menselijke makelij. Het eiland Walcheren zou in 1953 goeddeels gespaard blijven, maar in oktober 1944 liep het onder toen Britse bommen gaten in de zeedijken sloegen om de Duitse bezetter uit zijn bunkers te spoelen.
Haar moeder, die als kind buiten Middelburg op een tuinderij woonde, vertelde zo angstaanjagend helder over haar herinneringen aan de Walcherse inundatie, dat het bijna haar eigen herinneringen lijken, zegt ze. Aan de duizenden wormen die plotseling overal uit de aarde kropen, op de vlucht voor het langzaam stijgende zoute water. Een jaar lang zou de vloed elke dag twee keer over het eiland trekken. En dan is er het beeld van de vruchtbomen, die het voorjaar erop nog één keer uitbundig bloeiden, „als een laatste groet”. Op de laag gelegen delen van Walcheren wilde jarenlang geen boom, geen struik meer groeien.
Zulke, minder bekende, verhalen maakten haar opeens toch nieuwsgierig naar ‘53’, niet zozeer naar ‘De ramp’ zelf, zoals de watersnood in Zeeland kortweg heet, en wat die onmiddellijk aan ellende aanrichtte, maar naar de langere doorwerking ervan. En toen besloot ze alsnog te gaan schrijven. Het werd: Een nieuwe tijd. Zeeland na de ramp.
Ze wist dat de ingenieurs het getij in de zeearmen hadden getemd. Maar ze ontdekte ook hoe nieuwe wegen over nieuwe dammen de eilanden, elk met hun eigen karakter en merendeels alleen met de veerboot bereikbaar, uit hun isolement hadden getild. Hoe klederdrachten – elk eiland, elk dorp een eigen dracht – langzaam verdwenen, en hoe toeristen binnenstroomden. Hoe slingerwegen en kreken langs de liniaal van de ruilverkaveling waren gelegd. Walcheren, de ‘tuin van Zeeland’, met zijn zandweggetjes en meidoornhagen, was na 1945 als eerste aan de beurt. Na 1953 de rest van de provincie.
Versnipperde boerengrond werd opnieuw ingedeeld, sloten nieuw gegraven, land geëgaliseerd. En dat land zou niet langer met een tuig Zeeuwse trekpaarden geploegd worden, want de meeste waren verdronken, maar voortaan met de tractor. Boerderijen in dorpskernen werden niet herbouwd. En dat gold zelfs voor sommige verwoeste dorpen als geheel, die naar de maatstaven van die nieuwe tijd opeens niet langer levensvatbaar heetten.
Dat kun je allemaal zien als verlies – maatschappelijk, landschappelijk – maar de nieuwe tijd is er ook een van veerkracht; ‘1953’ gaf heel Nederland na de deprimerende naoorlogse jaren een impuls van optimisme en nieuwe maakbaarheid; het was misschien wel het echte startschot van de Wederopbouw.
12.00 uur
Krammersluizen
Tros vast, tros los. Weer een sluis, bijna hetzelfde ritueel. In de Krammersluizen van de Philipsdam jankt eerst een sirene en dan draait de sluisdeur niet open, maar schuift opzij. Het Volkerak was zoet. Nu varen we op zout water.
Corine Nijenhuis dacht aanvankelijk dat slechts één van de verhalen in haar boek over haar eigen schip zou moeten gaan, „over het water vanaf het water”. Alfons Marie, die toen nog Annigje heette, heeft immers op Zeeuwse wateren gevaren, ook rond 1953. Ze vertelt hoe schippers in Dordrecht voor een vaart naar Zeeland een stuk zeildoek meekregen, „voor als ze een lijk zouden tegenkomen”. Sommigen van de doden zijn nooit geborgen.
Maar daarna bedacht ze dat het varen zelf de logische vorm voor zo’n boek was. En dat het haar rol als verteller vanzelfsprekend maakte. „Op de eilanden heette elk ander eiland ‘de overkant’. Als ik vaar is voor mij álles overkant. Ik ben geen waterbouwer, geen historicus, ik kon een afstandelijk kijker zijn, zonder te oordelen, juist omdat ik nergens bij hoor.”
En dus varen haar schip en haar boek door al die oude zeearmen – Haringvliet, Volkerak, Grevelingen, Zijpe, Mastgat, Keeten, Oosterschelde en Westerschelde, de enige zeearm die open bleef om Antwerpen bereikbaar te houden.
Ze volgt, te voet, een kreek aan de noordkant van Schouwen-Duiveland, het Dijkwater, ooit een reeks van drukke haventjes waar aardappels en bieten en vlas werden geladen en alles wat de Zeeuwen elders hadden besteld door beurtschippers werd gelost. Nu ligt het Dijkwater achter een zware dijk en is alleen nog aan een paar kromme slootjes te herkennen. Het is natuurgebied, grotendeels verboden toegang, want „kwetsbaar” zeggen de borden van Staatsbosbeheer. „Een verbaasd landschap”, noteert Nijenhuis, zelf ook een beetje verbaasd. „Het schorrenland herkent zichzelf niet meer. Een enkele nacht is te kort om een eeuw van je af te kunnen schudden.”
En ze vaart de Westerschelde op naar het haventje van Paal, tegen het Verdronken Land van Saeftinghe aan, waar de scheepswerf Moed en Trouw ‘1953’ overleefde, maar dertig jaar later alsnog ten onder ging toen de nieuwe ‘deltadijk’ – tien meter boven NAP – dwars door het dorp, en over de werf, kwam te liggen.
„Plannen om de veiligheid van Zeeland te vergroten zijn al veel ouder”, zegt ze, „maar er was een ramp voor nodig om in actie te komen. Die beslissingen zijn vervolgens heel snel genomen, maar geven weer nieuwe problemen. In het Volkerak vergiftigt blauwalg periodiek het stilstaande water. Het Grevelingenmeer heeft dode zones. Minder stroming in de Oosterschelde zorgt voor ‘zandhonger’: de platen kalven af in de geulen, zodat er minder wad, of hoe je het ook noemt, overblijft voor foeragerende vogels. „‘1953’ heeft het evenwicht verstoord en heeft gevolgen die we nu pas merken en ons dwingen opnieuw in te grijpen.” Hoe? „Ik ben benieuwd hoe het verdergaat”, zegt ze voorzichtig.
13.45 uur
Bruinisse
Rufus de hond, die, hoewel stram, met doodsverachting door de smalle gangboorden loopt, heeft een plaspauze nodig. Dus leggen we aan in Bruinisse, niet in de vissershaven bij de sluis naar de Grevelingen, maar een haven verderop, de Vluchthaven, waar schepen ooit op gunstiger weer of getij konden wachten.
Op de kade zijn mosselvissers in de weer met drijvers en netten, die binnenkort weer te water moeten. Mosselzaad, de larven van mossels – je mag ook ‘mosselen’ zeggen – die elk voorjaar in het zeewater zweven, zetten zich daarop af, groeien, en worden dan uitgezet op percelen in de Oosterschelde. Andere mossels leven bijna hun hele leven in zwevende netten. Dat zijn de innovatieve hangculturen. Maar als ze groot genoeg zijn eindigen ze allemaal op tafel.
Mosselzaad is niet kieskeurig. Na 1953 hechtte het zich aan de tarwestoppels op de overstroomde akkers van Schouwen-Duiveland. Door het gat in een dijk, dat pas na een jaar zou worden gesloten, voer Bart Schot als jongen met zijn vader naar binnen, en viste het zaad op met de kor, oogstend van het land als een boer. Schot, uit een familie van mossel- en kreeftenvissers, is de slimme veerkracht in persoon. Hij ging zalmforel kweken in een gepacht bouwdok van de Oosterscheldewerken, en toen dat niet lukte, begon hij er met hangculturen; een doorslaand succes.
Maar Nijenhuis voert hem allereerst op als de jongen die met zijn vader op 1 februari 1953 en de dagen erna al door datzelfde stroomgat naar binnen was gevaren om mensen te redden. Hij sprak er nooit over. Pas toen zijn kleindochter hem ernaar vroeg, tijdens een bijeenkomst in het Watersnoodmuseum in Ouwerkerk op Schouwen, 55 jaar later, wilde hij er iets over kwijt. „Ze hadden ook nog twee kinderen bij zich, maar die waren al overleden”, zei hij. „En omdat wij al met negen mensen in het bootje waren, en dan met nog twee erbij… Ik zeg tegen mijn vader, er liggen ook nog twee dode kindertjes… Nou, die halen we dan morgenochtend wel op… Ik heb daar heel veel… dat je dat als snotneus van zeventien jaar moet zeggen… die laten we maar liggen.”
Tot 1953 leefden de meeste Zeeuwen „met hun rug naar de zee”, zei Kees Slager, auteur van het standaardwerk De Ramp, bij de zestigste herdenking in 2013 in NRC. „Ze waren arm, hadden geen tijd om de zee mooi te vinden en zagen de overstroming bovendien als straf voor hun zonden. Gods stem is in de wateren. Zwemmen was al zondig.”
Een God die een kindje van zes weken laat verdrinken, daar kan ik niet in geloven
Corine Nijenhuis
Je kunt denken dat mensen hun godsbeeld na 1953 bijstelden en dat gebeurde soms. „Een God die een kindje van zes weken laat verdrinken, daar kan ik niet in geloven”, laat Nijenhuis iemand zeggen. Maar veel gelovige Zeeuwen doen toch hun best om in hun ellende nog beter „de sprake Gods te verstaan”, bijvoorbeeld als „een roepstem van God tot bekering”, zoals een predikant het in 2013 nog steeds zag.
Corine Nijenhuis sprak lang met een mevrouw Okker uit Stellendam, die op 1 februari 1953 zestien jaar werd en psalmen zingend met haar familie op het dak van hun huis de nacht heelhuids doorkwam. „Zij zegt: ‘Je kunt in het geloof groeien door de dingen die je meemaakt.’ Pas op latere leeftijd realiseerde mevrouw Okker zich dat ze toen ook had kunnen verdrinken. En dat ze al bijna zeventig jaar in extra tijd leeft. Dat stemt haar dankbaar jegens God. Haar leven sinds de ramp noemt ze ‘een toegift’. Dat maakt het draaglijk om te kunnen leven met wat verloren is gegaan.”
Rufus is terug. We maken los en varen door.
15.15 uur
Zierikzee
Corine Nijenhuis schreef al over de vele levens van haar schip in Vrouw van staal (2015). In haar nieuwe boek is de klipper nog meer een personage. Zo hoort ze in het trillen van de motor de „opgewonden verwachting nu Alfons Marie haar oorspronkelijk vaargebied nadert”.
„Ja, ze heeft een ziel”, zegt ze. „Als ik over haar schrijf als vehikel van de geschiedenis moet ik ook daarover schrijven. Als ding is er geen magie. Ze is mijn alter ego. Door haar kan ik beter vertellen wat ik zelf vind. En ja, als ik zeg dat het schip iets voelt, weet hoe het was, dan is dat ook echt zo.”
Het zoute water van het Haringvliet waarop haar schip heeft gevaren was „echt dikker”, zegt ze. En het heeft de zeevlam, plotselinge mist, en het zomerse oplichten van de zee door fosforescerende algen meegemaakt. En zelfs het Sint-Elmusvuur, waarbij de punt van de mast bij dreigend onweer paarsig gloeit en een zacht zoemen is te horen. „Ik heb dat zelf niet gezien, mijn schip wel, maar het gaat verder dan schip-als-personage. Het geeft vertelruimte en laat me de tijdsdimensie verleggen.”
Kun je zoiets ook voor de toekomst doen? In 1986 stelde koningin Beatrix de Oosterscheldekering in gebruik, de ingenieuze dam met schuiven die alleen in nood gesloten hoefden te worden zodat Yerseke een mosselmekka kon blijven en natuurbeschermers hun zin kregen. Bij die feestelijke gelegenheid zei de koningin: „De Deltawerken zijn voltooid. Zeeland is veilig.” Dat was niet helemaal waar. In de jaren erna zijn nog meer werken aangelegd, zoals de Maeslantkering in de Nieuwe Waterweg. Maar het wordt ook steeds duidelijker dat de Deltawerken misschien nooit voltooid zullen zijn.
„Die punt achter ‘veilig’ staat er niet meer”, zegt Corine Nijenhuis terwijl we tussen de eilanden Tholen en Schouwen-Duiveland de Oosterschelde opvaren. „Ik ben verontrust over de zeespiegelstijging. We hebben lang gedacht dat we nog een generatie hebben om te plannen. Maar als je de curves ziet, komt dat misschien wel niet uit.”
Omdat 1953 alweer lang is geleden en de bijna-overstromingen in de grote rivieren aan het eind van de vorige eeuw ook, is ze bang dat we „het contact met het water verliezen”, zegt ze. „Maar om de toekomst te zien moet je soms omkijken. Tot ik erover schreef had ik me niet goed gerealiseerd in welk land we wonen: een delta. Mensen zijn verbaasd over de kracht van de zee, en dat het water zo hoog kan komen in de rivieren. Maar blijkbaar lijden we aan geheugenverlies, want we bleven bouwen in uiterwaarden en laaggelegen polders.”
Als de zeespiegel stijgt, zijn er maar een paar opties voor de Oosterschelde: een nieuwe kering bouwen, alsnog afdammen, een tweede kustlijn opspuiten in zee. Of: de zee toelaten. In haar boek kiest ze soms dat lange tijdsperspectief. „Tegen zeven meter stijging [een scenario voor de komende eeuw] kun je niet opbouwen. Johan van Veen, een vroege grondlegger van het Deltaplan, zei het al in 1958: ‘We zullen nooit moeten vergeten dat er een dag komt dat we met een zucht van verlichting Nederland prijs zullen moeten geven aan de zee. Wat we ook doen’.”
De Zeelandbrug verbindt de eilanden Noord-Beveland en Schouwen sinds 1965. Alfons Marie heeft nog cement vervoerd voor de bouw ervan. Precies genoeg voor één van de 46 elegante pijlers. Met een dikke acht knopen varen we er onderdoor. De meelopende ebstroom geeft ons een zetje in de rug. Zo hard, dat Jaap bij het indraaien van het havenkanaal van Zierikzee een beetje tegenstuur moet geven. Kort erna loopt Corine voor de laatste keer die dag naar voren om de trossen vast te maken.