N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Interview
Philippe Herreweghe Door Bach ‘bekeerde’ geneeskundestudent Philippe Herreweghe zich een halve eeuw geleden voorgoed tot de muziek. Nu dirigeert hij vier van diens „mooiste” cantates in Amsterdam.
Vijftig jaar geleden traden de Belgische dirigent Philippe Herreweghe (75) en zijn, destijds amateurkoor, Collegium Vocale voor het eerst op in Amsterdam. De geneeskundestudent wist nog niet beter of hij zou psychiater worden, maar het lot – lees: Bach – besloot anders. De helderheid waarmee hij diens muziek vertolkte, bleef niet onopgemerkt bij twee Nederlandse pioniers van de oude muziekbeweging, Ton Koopman en Gustav Leonhardt. En daarna bestond er geen weg terug meer: Bach groeide uit tot de rode draad door Herreweghe’s leven.
De overkoepelende titel van zijn cantateconcert in Amsterdam is veelzeggend: Meines Lebens Kraft, mijn levenskracht. Bach is nog altijd een mysterie, zegt Herreweghe. „Dat ontdek ik elke keer wanneer ik me over zijn muziek buig. Hier in Brugge deden we vrijdag ook een cantate van Graupner. Dat klinkt ééndimensionaal naast de ondoorgrondelijke Bach in wiens werk je steeds nieuwe betekenissen kunt ontdekken.”
Neem bijvoorbeeld in het Amsterdamse concert de sopraanaria uit de cantate Bleib bei uns, denn es will Abend werden, waarin gezongen wordt over „deze laatste, droevige tijd”, met een vreugdevol dansende violoncello piccolo in de begeleiding. „Wat bedoelt Bach met de botsende gevoelens in de stem en dit instrument? Gloort er hoop achter de poorten van de dood? In de zeventiger jaren, toen ik begon bij Koopman en Leonhardt, dachten we allemaal de muzikale waarheid in pacht te hebben. Een te simpele gedachte, besef ik nu, vijftig jaar later. Bach blijft een fascinerende zoektocht.”
Herreweghe bladert door de partituur van de slotcantate Herz und Mund und Tat und Leben. „Het openingskoor met de trompet”, verzucht hij. „Die sprankeling. Veel klassieke componisten kunnen diepe treurigheid verklanken, maar Bach is een van de weinigen die daarnaast ook de toppen van hemels geluk beklimt. Dat gebeurt hier, alsof hij ons wil voorgaan op de weg naar het paradijs.” En dan is het beroemde slotkoor hieruit ‘Jesus bleibet meine Freude’ nog niet eens geweest.
Zo gelovig als Bach is Herreweghe niet. „Het staat als een paal boven water dat ik niet in gebed ben in een regulier kerkelijk leven. Voor het overige vind ik het te intiem om over te praten. Ik ben er zelfs wat allergisch voor, wanneer ik weer eens in interviews ‘beroemdheden’ het iets-isme hoor belijden. Het is voor mij wel wat multidimensionaler. Ik geloof in de filosofische en ethische diepten van een boek als de Bijbel. En de manier waarop Bach dat verklankt.”
Herreweghe en zijn Collegium Vocale Gent voeren 23/1 vier Bach-cantates uit in het Concertgebouw Amsterdam. www.barokvocaal.nl
De Britse dirigent Roger Norrington is vrijdag op 91-jarige leeftijd overleden. Norrington was een vroege pionier van de historische uitvoeringspraktijk, die zich vooral met zijn Beethoven-uitvoeringen internationaal in de kijker speelde. Hij hield zich opvallend strak aan de tempi die Beethoven voorschreef; tempi die veel andere dirigenten te snel of te langzaam vonden (en vinden).
The Orchestra of the Age of Enlightenment, dat hij vanaf de jaren tachtig vaak dirigeerde, zegt op zijn website dat Norrington compleet veranderde wat ze dachten te weten over de muziek van Beethoven. Na een Beethoven-concert in Rotterdam in 2004, schreef een NRC-recensent: „Hij danste, stampte en sprong als Leonard Bernstein en keek vaak achterom de zaal in, of wij wel hoorden hoe anders en hoe bijzonder het was.”
Dat omkijken naar het publiek deed hij vaker, ook om applaus aan te moedigen tussen delen van een symfonie door. Dat was normaal in de 18de eeuw, maar in de 20ste nogal een statement. Dirigeren „gaat niet om het wijden van een heilig object. Het gaat om verkenning, nieuwsgierig zijn en plezier maken”, zei Norrington in een interview met The Telegraph in 2021.
Geen vibrato
Norrington werd geboren in Oxford en ging Engelse literatuur studeren, ondanks zijn vioollessen en koorervaring als jongenssopraan. In de vroege jaren zestig werkte hij nog als amateurtenor en richtte een eigen amateurkoor op, het Schütz Choir, vernoemd naar de toen nog nauwelijks herontdekte Duitse componist Heinrich Schütz waarvan Norrington dolgraag muziek wilde uitvoeren. Pas toen besloot hij zijn leven professioneel aan muziek te wijden en compositie en directie te gaan studeren.
Norrington paste zijn historische uitvoeringspraktijk niet alleen toe op barok- en klassieke componisten, maar ook op romantische
Na chef te zijn geworden van de net opgerichte Kent Opera (de eerste regionale opera van Engeland), richtte hij in 1978 ook zelf een orkest op, de London Classical Players, om samen met het inmiddels geprofessionaliseerde Schütz Choir verder te experimenteren. Zijn uitvoeringen vielen op door het spaarzame gebruik van vibrato (volgens Norrington „een moderne drug”), dat volgens hem in de 18de en vroeg 19de eeuw geen standaard speelwijze was geweest, maar een versiering. Hij leidde de LCP tot 1997, het jaar waarin hij werd geridderd en zichzelf Sir mocht noemen.
Norrington paste zijn onderzoek naar de historische uitvoeringspraktijk niet alleen toe op muziek van barok- en klassieke componisten, maar later ook romantische, zoals Berlioz, Mahler en zelfs Stravinsky. Hij voerde zijn ideeën zowel met oude-muziek als moderne orkesten uit; onder andere als chef van het Stuttgart Radio Symfonieorkest, Camerata Salzburg en het Zürich Kamerorkest.
In Nederland trad hij soms op als gastdirigent, zoals in 1977 bij het Nederlands Kamerorkest. Hij „maakte al gauw duidelijk een echte Mozart-dirigent te zijn”, schreef de NRC-recensent toen. „Zelfs een ogenschijnlijk niemendalletje als Mozarts Symfonie in Bes bracht hij op een spirituele lichtvoetige manier. Dankzij de transparante samenklank, de welluidende voordracht van de melodieën en de beheerste luchtigheid waarmee door Norrington de dynamische accenten werden aangebracht, kreeg zo’n symfonietje meteen muzikale substantie. (…) Dank zij zijn alerte aandacht voor elk muzikaal detail kwamen de speelse spanningen en de innige tederheid van deze muziek volledig tot hun recht.”
Geen deftige regenten op deze groepsportretten, maar daklozen, activisten en docenten van vmbo-scholen. Als je het aan kunstenaar Raquel van Haver vraagt zijn dit de Amsterdammers van nu die de geschiedenisboeken in moeten gaan.
De werken van Van Haver zien eruit alsof het graffiti had kunnen zijn in Zuid-Oost Amsterdam, maar het zijn schilderijen tentoongesteld in het Amsterdam Museum. Het kijken naar haar werk is alsof je door een kaleidoscoop gluurt. Een stapje naar rechts en de figuren op het doek vervormen; een stapje naar voren en de kleuren lijken feller. De strategisch geplaatste kleurcontrasten in de alledaagse kleding doen neon aan.
De plaatsing van Van Havers schilderijen in het Amsterdam Museum is een bewuste keuze. Geïnspireerd op de regentenportretten uit de zeventiende en achttiende eeuw, waar vooraanstaande Amsterdammers vereeuwigd werden in een geölieverfd groepskiekje, geeft Van Haver haar eigen draai aan dit kunsthistorisch fenomeen door vrijwilligers, vrouwen van kleur en mensen zonder verblijfsvergunning op het doek te schilderen. De zes doeken zijn nu te vinden als onderdeel van Refresh Amsterdam, een tweejaarlijkse kunstmanifestatie in het Amsterdam Museum aan de Amstel.
Raquel van Haver geeft haar eigen draai aan het kunsthistorisch fenomeen van de regentenportretten
Voor deze derde editie – als onderdeel van de viering van 750 jaar Amsterdam – heeft het Amsterdam Museum verschillende kunstenaars uitgenodigd werk te maken over de toekomst van de hoofdstad. De tentoonstelling bestaat uit vier losse hoofdstukken, zoals het museum het noemt. Centraal staat het werk van Raquel van Haver. Haar zes hedendaagse groepsportretten zijn het eerste hoofdstuk van Refresh Amsterdam. Daaromheen zijn twintig publieksinzendingen en vijftien verbeeldingen van de toekomst door verschillende kunstenaars te bewonderen. Tot slot zijn er ook kunstobjecten te zien die gemaakt zijn door kinderen uit Amsterdam Noord en Zuidoost.
Collectief geheugen
Raquel van Haver – geboren in Colombia – woont en werkt in de Bijlmer. Al in 2021 maakte ze voor Refresh een groepsportret waarop ze burgers wilde vastleggen die volgens haar het culturele leven van Amsterdam bepalen. Nu breidt ze haar werk uit met de solo-expositie The Collatoral Kin met deze zes nieuwe werken. Het is een groot project dat verder gaat dan alleen schilderen: ze fotografeerde en interviewde de mensen op het doek met als doel ieders verhaal te archiveren in het Stadsarchief Amsterdam.
Te zien zijn de Amsterdammers van nu die Van Haver graag wil opnemen in ons collectieve geheugen. Zoals cultureel antropologe Gloria Wekker en Gigi Verlaan die als docent en decaan werkzaam is op de Tobiasschool in Amsterdam-Zuid, een vmbo-school met extra ondersteuning voor leerlingen. Maar ook extinction rebellion activist Robin Bruisje en Cecilia die woont in inloophuis Stap Verder in Zuidoost krijgen een plekje op Van Havers schilderijen.
De zes schilderijen van Raquel van Haver in het Amsterdam Museum, The Collatoral Kin 2025. Foto Gert Jan van Rooij/ Amsterdam Museum
Het zijn dynamische portretten, zonder statige compositie. Een momentopname in een rumoerig café of op de markt. De gezichten hebben een vlezige textuur door de plamuurlaag waarmee ze op hun plek zijn gebracht. In allerlei tinten – roze, rood, bruin, paars – vormen de stroken plamuur een grof en ongepolijst gezicht. Op de rijk gedetailleerde kijkplaten kan je papier, draad en houtuitsnedes ontdekken. Op het schilderij over mensen zonder verblijfsvergunning zie je Cecilia die haar paspoort en verblijfspapieren stevig in haar handen vasthoudt; op een ander doek kan de fatbike niet ontbreken.
Paardenbloem
Het publiek mocht ook meedoen, zo legt tv-presentator Robert ten Brink nog even uit in een welkomstfilmpje aan de start van hoofdstuk twee. Uit honderden inzendingen koos een vakjury twintig kunstwerken en toekomstwensen die een plekje krijgen in Refresh. Bezoekers kunnen nu stemmen op hun favoriet. De drie gelukkigen winnen – toepasselijk – 750 euro.
De toekomstwensen variëren van concreet tot ongrijpbaar, van het persoonlijke tot het collectieve. Zo is er een keramieken heksenkring van paddenstoelen met metallic hoedjes genaamd ‘Mushroom Nature Spirit Faerie Ring Portal’ van Maia Lyon Daw. De toekomstwens van deze maker? Laten we magie en verbeelding terugbrengen naar de voorgrond. Een andere inzending betreft een muziekvideo gemaakt door zingende en dansende buurtbewoners op straat waar zij in de clip wensen met zijn allen op straat te zingen en te dansen. Missie geslaagd.
In hoofdstuk drie zijn de werken van vijftien kuntenaars opgenomen. Aan hen de opdracht de toekomst van Amsterdam te verbeelden. Elke inzending wordt begeleid door een oproep voor de toekomst: Repareer! Belichaam! Hoor de toekomst! Daar springt ‘Future Seeds 4 Amsterdam’ van 4Siblings Collective eruit. Met muurtekeningen op een vrolijk geel oppervlak bevraagt dit botanische dagboek de toekomst van het erfzaadje: zaaigoed wat van generatie tot generatie wordt doorgegeven. Ze presenteren een voorspellende tijdlijn waarin ze een toekomst voorstellen waar paardenbloemen zich onafhankelijk verklaren van de mens. Voor wie niet kan wachten op de soevereiniteit van de paardenbloem, kan al een snuf van de toekomst meekrijgen in het Amsterdam Museum.
Wie zou nu nog zoiets overleven? Driehonderd mannen verdrinken in de ijselijk koude oceaan voor de kust van Groenland, maar Hidde Dirks Kat, „onze zeeheld die niemand kent”, zoals Mathilda van der Weij, collectiebeheerder van de Amelander musea, het formuleert, blijft in leven. Zijn schip wordt door kruiend ijs verbrijzeld, de overgebleven bemanning vecht met ijsberen, ze proberen zich met sloepen en op rondzwervende ijsschotsen in veiligheid te brengen, tot die op open woeste zee uiteen breken.
„Wij zagen elk oogenblik den dood te gemoet”, schrijft Kat in zijn dagboek van 1818, tot ze uiteindelijk na tien dagen de kust bereikten. Plaatselijke Inuit redden hen, en al zijn dit „ongedoopte wilden”, Kat looft hen om hun „christelijke hulpvaardigheid” – én om hun zeehondenvleessoep.
De ingangspoort van het Sorgdrager museum, gebouwd uit de meer dan mansgrote ribben van een walvis. Foto Kees van de Veen wa
Zeggen dat museumbezoek een ‘andere wereld’ opent is een cliché, maar hier in het Cultuurhistorisch Museum Sorgdrager op Ameland is het adequaat. Vandaag vindt op het waddeneiland het surf- en muziekfestival MadNes plaats, en tussen dit zorgeloze toerisme staat er in het dorp Hollum dan ineens die ingangspoort van het Sorgdragermuseum, gebouwd van de meer dan mansgrote ribben van een walvis, ooit gedood en gefileerd door de lokale walvisvaarders.
Bijna sierlijk lijkt het, maar het is toch echt de laatste harpoen van het laatste Nederlandse ‘walvisfabrieksschip’
Het museum, genoemd naar Cornelis Pieter Sorgdrager, leraar en chroniqueur van het eiland in de achttiende eeuw, gaat over de meer dan duizendjarige geschiedenis van het eiland – van de verdronken dorpen Sier en Oerd tot de adellijke gravenfamilie Cammingha – maar de onvermijdelijke rode lijn is de walvisvaart.
Walviskaak
Vanuit de tuin van het museum hoeft Van der Weij alleen maar te wijzen, en de overblijfselen van de walvisvaart duiken overal in de straat op: de tuinhekjes die uit hout lijken opgetrokken maar van walviskaken zijn gemaakt; de pittoreske bakstenen huisjes met een tweede richel op de gevel, om te laten zien dat hier een ‘commandeur’ woonde, een kapitein van de walvisvaart; en, op minstens twee plekken staat er een twintigste-eeuwse harpoen in de tuin.
Afbeelding van walvisvaart. Foto Kees van de Veen
De grootste bevindt zich achter het groene heggetje van het Sorgdrager. Bijna sierlijk lijkt het, een onschuldig tuinobject, maar het is toch echt de laatste harpoen van het laatste Nederlandse ‘walvisfabrieksschip’, de Willem Barendsz II, die tot 1964 rond de Zuidpool werd ingezet. De punt van de enorme pijl, zo groot als een volwassen mannenromp, is nu afgeslepen.
Sinds 1986 is de walvisvaart wereldwijd verboden, maar hier is het levende geschiedenis: „Kijk, daar fietst Piet!”, onderbreekt Van der Weij haar verhaal in de museumstuin. Om de hoek is nog net een langsfietsende Piet Lublink te zien, 86, „onze laatste walvisvaarder”. Lublink kwam in 1953 als zestienjarige op de Willem Barendsz I. Hij was diegene die het „blubber”, zoals Van der Weij het mengsel uit vet en bloed noemt, uit de walvis moest halen. Aan boord werd het ingekookt, in potten. Een paar jaar geleden vertelde hij in een interview bij de EO nog hoe „lekker het walvisvlees” smaakte dat hij aan boord at.
Afbeelding van Nova Zembla. Foto Kees van de Veen
Waarom bloeide de walvisvaart uitgerekend hier op Ameland? Voor wie bij de verhalen over schipbreuk en jacht toch even moet denken aan de nostalgie rondom de ‘masculine energy’ dit jaar, heeft Van der Weij een ontnuchterende analyse. Want nee, zegt ze, de Amelander walvisvaarders waren niet zozeer de laatste ‘echte mannen’, maar pure overlevers. Ze noemt het „de juttersgeest” van dit eiland: „Pakken wat je pakken kan”, vinden wat de zee je biedt, omdat er niets anders was.
Ameland was aan het begin van de zeventiende eeuw straatarm. Toen Holland rijk werd met handel en koopvaardij, sprong Ameland uit pure armoede op de walvisvaart. De mannen van het eiland voeren naar de Noordpool, ze wierpen hun ‘klapharpoenen’, staken met lansen en spekstekers, die nu in een houten rekje aan de museummuur staan. Niet iedereen overleefde het, maar het eiland – „waar de vrouwen het voor het zeggen hadden” – beleefde zeker tot aan 1800 „weelde”, aldus Van der Weij.
In een kleine vitrine in het museum is te zien wat er in de achttiende eeuw allemaal van de dieren werd gemaakt: servetringen van potvistanden, een mesheft van walrustand, doosjes van walvisbaleinen; ook paraplus en korsetten werden met baleinen gemaakt. Ze werden in de hele Republiek verkocht, veel huidige eilanders hebben nog steeds dit soort objecten in hun huis, zegt Van der Weij.
De tweede opleving na de Tweede Wereldoorlog, hier verteld aan de hand van een historische film waarin een walvis machinaal op een schip wordt ‘verwerkt’, was al even pragmatisch. De overheid had een tekort aan grondstoffen en hoopte die met oliën en vetten van walvissen te krijgen. Ameland, opnieuw arm geworden, pakte de oude walvisvaart weer op. Alleen nu duurde het maar kort. Het overheidsplan „faalde”, zegt Van der Weij, en Ameland kreeg begin jaren zestig een veel winstgevender bron van inkomsten: toerisme.
Nationale roem
Bij bezoekers ontstaat soms nog wel eens discussie of deze nu uiterst omstreden praktijk wel getoond zou moeten worden, zegt Van der Weij. Maar het museum wil dit deel van de Nederlandse geschiedenis laten zien zoals hij was: „Dan kan je het erover hebben.”
De afgelopen decennia groeide de belangstelling van de eilanders voor de geschiedenis van hun eiland. Naast het museum ontstond zo ook een aantal eerbetonen aan Hidde Dirks Kat, de commandeur die als zeventigjarige in 1818 het verslag van zijn wonderbaarlijke overleving schreef: Dagboek eener reize ter walvisch- en robben-vangst gedaan in de jaren 1777 en 1778.
Links het portret en de scheepskist van Hidde Dirks Kat, rechts een film over de walvisvaart na WO2. Foto Kees van de Veen
Zijn standbeeld staat sinds 1994 voor een woonzorgcomplex: een klein gezet mannetje, zijn 150 kilo gold als een teken van zijn welvaart. Scholen maken toneelstukken over hem; er is een wandelroute. In het museum heeft hij een eigen hokje, met portret en scheepskist. En eigenlijk, verzucht Van der Weij, zou Kats schipbreuk wel een plaats in de Nederlandse geschiedenisboekjes naast Willem Barentsz (die van Nova Zembla) mogen hebben. Maar ook Kats in 2018 heruitgegeven dagboek en een speciale museumexpositie over de reis – mét beelden van gevechten met ijsberen – hebben hem geen nationale bekendheid gebracht.
Zelf kende zeeheld Kat overigens een rustig einde. Na zijn schipbreuk koos hij voor de handel. Een walvisvaart heeft hij nooit meer gemaakt.