Maarten ’t Hart ontvangt komend voorjaar de P.C. Hooft-prijs voor zijn literaire oeuvre – eindelijk. Want als er één schrijver is aan wie die prijs al tijdenlang en met grote regelmaat hardop gegund wordt, is hij het wel. „Waarom heeft ’t Hart niet al lang geleden de P.C. Hooft-prijs gekregen?”, schreef criticus Arie Storm eens, wat sindsdien als blurb op ’t Harts boeken prijkt. Critica Elsbeth Etty sloot haar studie Minnebrieven aan Maarten in 2019 af met de verzuchting dat ’t Hart de prijs „allang […] had horen te krijgen”. Vorig jaar wenste schrijver Pieter Waterdrinker in een column dat ’t Hart de volgende laureaat zou zijn: „Is het niet voor zijn verhalend proza, dan voor zijn essays.” Nu de P.C. Hooft-prijs (60.000 euro) weer naar verhalend proza gaat, is het dan zover.
Zo verenigden literaire tegenpolen zich in hun liefhebberij van ’t Hart, de „meesterverteller in de beste zin van dat woord”, zoals het persbericht van de P.C. Hooft-prijs hem noemt. De jury spreekt van een „erudiete romancier”, wiens oeuvre „kritisch, schrijnend, liefdevol, spannend, kwetsbaar en geestig is”. De schrijver, die onlangs tachtig werd, vindt het „de mooiste prijs die je in Nederland kunt krijgen”, zei hij in een reactie.
Vertellerskwaliteiten
Maarten ’t Hart (1944) is een van de populairste en meest zichtbare naoorlogse Nederlandse romanschrijvers, honderdduizenden boeken verkocht hij. Zijn vertellerskwaliteiten, in spannende, psychologische romans die steeds cirkelen rond ongeloof, hoop en liefde, maakten hem geliefd bij een groot publiek. Maar ’t Hart was ook niet onomstreden, door zijn sterke en eigenzinnige meningen, en door zijn onmodieuze stijl in leven en werk, het klassiek aandoende „anekdotische realisme” dat wel als onliterair is gekwalificeerd.
Zijn spannende plots hadden succes: zoals in zijn doorbraakboek Een vlucht regenwulpen (1978), en het klassiek geworden Het woeden der gehele wereld (1993), een ontwikkelingsroman met een sterke thrillerintrige. „Ik zie niet in waarom schrijvers geen knieval voor het grote publiek zouden mogen doen”, zei hij in een interview met De Gids uit 2009.
Want gevangen, meegesleept en verzwolgen worden door een boek, daar was het hem als lezer juist om begonnen. Dat plezier zag hij overigens als iets dat „alleen maar voorkomt bij mensen die in een volkomen cultuurloos milieu groot zijn geworden en geheel op eigen kracht, en als tegenwicht tegen de als verstikkend ervaren sfeer van het milieu, cultuur hebben ontdekt als het enige waar het voor hen op aankomt”, schreef hij eens over zijn wording als lezer. Dat was ook zijn wording van lezend schrijver, want minstens zo bekend als met zijn bijna twintig romans werd zijn brede en rijke oeuvre aan enthousiaste, erudiete essays over schrijvers die hij beminde en muziek die hij bewonderde, voor kranten en tijdschriften.
Lees ook
Maarten ’t Hart: een schijtlaars met grote lust tot pesten
Calvinisme
Het verhaal van ’t Harts leven begint als jongen in Maassluis: arm, gereformeerd, bekneld in de calvinistische normen. Dat hij zich liever ingroef in boeken, die immers het vermogen bezaten hem tot tranen te roeren, maakte hem een einzelgänger. Vervolgens zaaiden diezelfde boeken ook zijn twijfel aan de christelijke dogmatiek en de Bijbel, waarin heel veel toch niet kon kloppen, als je er logisch over redeneerde, zoals hij deed. De discrepantie tussen de feiten van de Holocaust en de vermeende menslievendheid van God, vormde hem tot echte naoorlogse schrijver.
Geloofsafval werd een thema in zijn literaire werk, maar niet als onderwerp op zich, eerder om de grotere, existentiële eenzaamheid van de mens te illustreren. Zijn debuut Stenen voor een ransuil (1971) ging over een hoofdpersoon wiens homoseksualiteit hem buiten de conformistische orde plaatste. In Ik had een wapenbroeder (1973) waren het de normen rond hiërarchie en mannelijkheid. In die „ethologische thriller”, zoals ’t Hart het noemde, wenst de ongelukkige, bange, zwakke Ammer Stol dat hij een vrouw was, want „een vrouw mag zwakker zijn, mag tonen dat ze een ander bewondert die ze groot en sterk vindt”.
Daarin tekende zich al ’t Harts hang naar travestie af, die in zijn latere leven een grotere rol zou spelen. ’t Hart (al decennialang getrouwd met zijn vrouw Hanneke) mocht zich graag in vrouwenkleren hullen en zo, net als zijn vroegere personage, even aan zichzelf ontsnappen. In 1991 verscheen hij in Frans Molenaar-mantelpakje op het Boekenbal, als ‘Maartje’. Van die wens tot cross-dressing kon zijn scherpe inbreng in het feminisme-debat in de jaren tachtig moeilijk los gezien worden. In De vrouw bestaat niet (1982) ageerde hij tegen de feministen die „de vrouw [wilden] bevrijden van de tirannie van haar biologie”; hij hield de verschillen tussen mannen en vrouwen graag in stand. Dat mannelijk en vrouwelijk gedrag niet biologisch bepaald maar aangeleerd was, ging er bij hem niet in.
Waarnemen
Zelf is ‘t Hart etholoog, de tak binnen de biologie die diergedrag centraal stelt: hij promoveerde in 1978 op het ‘doorkruipgedrag van de driedoornige stekelbaars’. Dat heeft wel degelijk raakvlakken met hoe hij het schrijverschap in de basis ziet: gedrag waarnemen en beschrijven. „Een schrijver hoeft geen visie op de samenleving te hebben”, zei ’t Hart in het Gids-interview uit 2009. „Zijn enige taak is het karakter van zijn hoofdpersoon zo helder en zo eerlijk mogelijk te beschrijven. Op die manier ontstaat tegelijkertijd een beeld van de wereld.” Over visies of ideeën heeft de P.C. Hooft-jury het dan ook niet: zijn meesterschap blijkt „met name uit zijn dialogen”, aldus het juryrapport.
Dat eerlijke wereldbeeld is bij ’t Hart nadrukkelijk niet „welgeordend, weldoordacht, voorgevormd als een bh die bij Hunkemöller […] vandaan komt”, zoals hij eens polemisch schreef. De orde die zijn literaire tijdgenoten in hun boeken schiepen, vond hij een illusie. Maar die mening paste eerder bij de latere postmoderne schrijvers dan bij zijn kritische tijdgenoten. „Je mag niet verkondigen dat het leven plat en banaal is en het is een doodzonde als je die boodschap dan ook nog op vrolijke toon brengt”, zei ‘t Hart erover.
Maar banaal is niet nihilistisch. Ook de afvallige ’t Hart getuigt altijd, tot in zijn laatste roman De nachtstemmer (2019), van het al te menselijke verlangen om het godvormige gat te vullen. Een rode draad in zijn oeuvre is zijn bewondering voor het verhevene, wat zich op literaire kunst richtte, of muziek: ’t Hart ontwikkelde zich ook tot groot Bach-kenner. Of een bijna-goddelijke verering viel personages ten deel: zijn oeuvre staat bol van vervoerende verliefdheden, die ook het leven van alledag grote intensiteit kunnen geven. Zoals in Het woeden der gehele wereld staat: „Hoe eigenaardig dat je op zo’n zonverlicht moment denkt dat het hele leven voor je ligt, terwijl zo’n moment achteraf het ware leven blijkt te zijn.”
