In een honkbalstadion in Chicago werd in 1979 een grote stapel disco-singles verbrand. Aanleiding was de wereldwijde populariteit van discomuziek. En disco werd geassocieerd met de homo-gemeenschap die sinds de jaren zeventig was geëmancipeerd: homoseksuele mannen en vrouwen liepen nu niet alleen hand in hand, ze bepaalden bovendien voor een groot deel de populaire cultuur. Door hun manier van dansen, zich kleden, uitgaan, praten en musiceren, zoals de met falsetstemmen en synthetische drums gekleurde disco-rage. De hetero-man voelde zich bedreigd – in zijn status en rockliefde – en nam wraak met ‘Disco Demolition Night’.
Auteur Jon Savage beschrijft de brandstapel in zijn boek The Secret Public: How LGBTQ Resistance Shaped Popular Culture (1955-1979). De titel is een anachronisme: Savage, die eerder populaire boeken schreef over punk (England’s Dreaming, 1991) en het jaar 1966 (1966: The Year the Decade Exploded, 2015), kiest een term die in het door hem gekozen tijdvak niet werd gebruikt. De afkorting ‘LGBT’ bestaat sinds eind jaren tachtig, rond 2016 uitgebreid tot LGBTQ.
Door de eigentijdse aanduiding verwacht je dat Savage de scene van toen verbindt met het heden. Maar Savage beperkt zich tot het verleden. Minutieus beschrijft hij iedere single, haarstijl en hitnotering van homoseksuele muzikanten. Hoofdrollen zijn er voor David Bowie en kunstenaar Andy Warhol (met muziek verbonden door zijn werk met The Velvet Underground). Van Bowie wordt – te vaak – zijn opmerking uit 1972 geciteerd: „I am gay and always have been.” De emanciperende uitwerking daarvan en Bowies reputatie als iemand die zich nergens iets van aantrok, zijn nog altijd levend. Maar de invloed van Warhol op de queer-scene is minder duidelijk, aangezien de kunstenaar zich destijds zelf ‘aseksueel’ noemde.
Verboden
Per hoofdstuk beschrijft Savage een tijdvak, voor zowel Engeland als Amerika. De periode 1955-1979 omvat veel artiesten die niet voor hun geaardheid durfden uit te komen (omdat dat verboden was), maar zich uitleefden in extravagant vertoon op het podium en dubbelzinnigheden in hun teksten. Zo noemt hij onder anderen Little Richard, een van de grondleggers van de rock ’n’ roll (die in wereldhit ‘Tutti Frutti’ doceerde: „If it don’t fit don’t force it/ you can grease it, make it easy”), producer Joe Meek die tragisch aan zijn einde kwam, de lesbische Dusty Springfield, de biseksuele Lou Reed, discohelden Sylvester en Patrick Crowley. Over ieder personage geeft hij een mini-biografie, tot hun stamboom en filmvoorkeuren aan toe. Dat keurslijf maakt het boek schools.
Lees ook
‘Non-binair zijn voelt comfortabel. Alsof ik meer lucht krijg’
Bovendien zijn de verhalen deels bekend, al is het niet in de context van homoseksualiteit. Dat Brian Epstein, manager van de Beatles, als homoseksueel doodsbang was om gechanteerd te worden en misschien mede daardoor een eind maakte aan zijn leven is tragisch. Maar Savage schrijft ook uitvoerig over Epsteins financiële beslommeringen. Net als over de soms tegenvallende hitnoteringen van Dusty Springfield – die niet met haar lesbisch-zijn samenhangen.
Doordat het gekozen tijdvak lang geleden is, moest Savage putten uit bestaande interviews. Die zijn vaak nauwelijks persoonlijk, hoogstens in bedekte termen. Daardoor verhaalt hij vooral over uiterlijkheden: de glitter, de boa’s, bontjassen, hakken en haren, ‘vrouwelijke’ kenmerken die geadopteerd werden door – eerst – homoseksuele mannelijke artiesten en vervolgens door het grote, heteroseksuele publiek. Voorbeeld daarvan zijn The Bee Gees, discogiganten uit de jaren zeventig, met hun geföhnde haren, en natuurlijk de ruches-bloesjes en haardracht van Mick Jagger. Heteroseksuele mannen liftten mee op de stijl van gay-mensen en/of transpersonen, aldus Savage.
Zijn The Secret Public is een nauwkeurige inventarisatie. Maar als cultuurhistorie blijft het, ondanks de soms schrijnende verhalen, te anekdotisch.
Niet alleen de Franse schilder Yves Klein wist een kleur naar zich vernoemd te krijgen, ook de Belg Piet Stockmans lukte het. Het blauw van Klein is bijna knetterend fel ultramarijn, terwijl dat van Stockmans bestaat uit een reeks zachte schakeringen van het kobalt dat we van Chinees porselein kennen. Stockmans werkt dan ook met keramiek.
In het jaar dat hij 85 wordt, wijden het Maastricht Museum en zijn eigen Studio Stockmans in het Belgische Genk tentoonstellingen aan de kunstenaar, die zowel industrieel ontwerper is – vooral in de hoogtijdagen van keramiekfabriek Mosa in Maastricht – als vrij werk maakt, van wandsculpturen tot installaties met porselein.
In Maastricht is Een ode voor hem gemaakt, een kleine tentoonstelling die zijn verbinding viert met de stad en vooral Mosa, dat tegenwoordig alleen nog tegels maakt (de porseleinafdeling ging in 2004 failliet).
In één langgerekte zaal is kennis te maken met de man van wie weinigen de naam zullen kennen, maar velen wel zijn bekendste werk. Van zijn Sonja, een robuuste, stapelbare koffiekop voor de horeca, zijn vanaf 1969 zo’n 50 miljoen exemplaren gemaakt. Veel koffiedrinkende Nederlanders hebben weleens een Stockmans in handen gehad.
Poederig blauw
Een ode legt een verbinding met de geschiedenis van Maastricht via eeuwenoud aardewerk met het werk van Stockmans. Pièce de résistance is een nieuw werk van Stockmans over de lengte van de zaal, met talloze witte bekertjes die elk een soort blauw vlaggetje aan de bovenkant hebben. Omdat Stockmans in zijn vrije werken meestal geen glazuur gebruikt, hebben de objecten een zachte aanblik van melkwit en poederige blauwen, de kleuren van een zonnige lentelucht. Samen vormen de bekers een opstelling die meteen doet denken aan hoe de zee naar het strand rolt: eerst rustig en geordend, dan chaotischer, zoals de branding, en tot slot stukslaand op het strand, gesymboliseerd door een bergje zand.
Jammer dat de zaalteksten vooral gehaald zijn uit een video-interview met Stockmans, te zien op de tentoonstelling, ze zijn meer filosofisch dan verduidelijkend. Bovendien zijn de teksten in een lichte tint van Stockmansblauw op de vitrines geplakt, vaak voor een eveneens blauwe achtergrond, waardoor ze praktisch onleesbaar zijn.
Voor duiding is een autorit van een halfuurtje nodig: in Genk heeft interieurarchitect en curator Finne Claesen Blue Heaven ingericht om de verjaardag van Stockmans, haar grootvader, te vieren met een overrompelend overzicht van zijn leven en werk. Claesen geeft hem de ruimte en laat hem zelf zijn verhaal vertellen: de zaalteksten zijn in de eerste persoon enkelvoud.
Experimenteerdrang
Nadat hij is afgestudeerd als beeldhouwer en keramist, kan Stockmans al snel aan het werk bij Mosa. Een prachtig belichte gang laat zijn ontwikkeling als ontwerper bij de fabriek zien tussen 1966 en 1989: van bolle theepotten met een enkele versiering tot slanke serviezen met een toef of randje blauw.
Ertussen staan speelse peper-en-zoutstellen: de experimenteerdrang die Stockmans zou loslaten op zijn vrije werk is hier al duidelijk aanwezig. Bij één set buigt de ene strooier zich over de andere heen, bij een andere vormen ze samen een kegel, een derde is onderdeel van een reeks met zeskantige borden en potjes die een honingraatstructuur vormen. Er is zelfs een setje dat eruitziet als twee kop-en-schotels.
Die humor zit ook in het vrije werk van Stockmans. Hij verzamelt letterlijke misbaksels, producten die uit de oven komen met een beschadiging of productiefout, en slaat aan het experimenteren. Onderzoek doen naar de (on)mogelijkheden van keramiek maakt hij tot onderwerp van zijn kunst.
Vijf ‘misbaksels’ van theepotten, in Studio Stockmans.
Foto Roelie Fopma
Een set theepotten staat in de expo strak op een rij, ze lijken identiek. Pas bij nadere beschouwing blijkt dat de ene zijn oor heeft opgetrokken, dat een andere een verdwaald lapje porselein tussen potrand en deksel geklemd houdt, dat eentje geen tuitje maar een open mondje heeft. Ernaast twee hoge koffiepotten: de ene heeft zijn oor aan zijn kont hangen, de andere heeft vergeten zijn tuit de goede kant op te draaien. Allemaal hebben ze iets grappigs en schattigs: de onvolmaaktheid maakt ze bijna aaibaar.
Is het meeste van dit werk nog wit, Stockmans experimenteert ook met kleur. Een fraaie opstelling toont kleurproeven in talloze ‘kroesjes’: ronde schaaltjes waarin kleuren en glazuren worden getest. Tienduizend piepkleine smalle rechthoekige kroesjes verderop vormen één indrukwekkend kunstwerk: in vijftien rijen liggen ze als een bijna oneindige plaat blauw en wit in een bak op de vloer.
Herhaling is een belangrijk thema voor Stockmans. Hij maakt sculpturen met repeterende onderdelen die aan een muur kunnen worden gespijkerd – bij één adembenemend mooi werk zijn de bekertjes zo klein, kwetsbaar en licht dat ze met spelden aan de muur kunnen hangen, ze lijken van een afstand een bruisende waterval.
Een fascinatie voor het menselijk lichaam („het summum van kwetsbaarheid en tactiliteit”) houdt Stockmans over aan een moeilijke periode in zijn leven. De porseleinfabriek die hij in 1989 heeft opgericht nadat hij bij Mosa is vertrokken, gaat in 1992 door economische malaise ten onder. Hij maakt afgietsels van zijn gezicht die hij met de voorkant naar de muur ophangt (‘Met mijn gezicht tegen de muur’), afgietsels van vrouwen met een zwangere buik, bustes van 21 vrienden, die een indrukwekkende verzameling van 21 witte en 21 blauwe figuren vormen (‘Ode aan 21 vrienden’), en een aan draden boven de vloer zwevende vrouwenfiguur, ingezwachteld in tere witte windsels van textiel en klei.
Vrouwenfiguur, ingezwachteld in witte windsels van textiel en klei, in Studio Stockmans.
Foto Roelie Fopma
Michelinrestaurants
Ondanks de tegenslagen blijft de Studio Pieter Stockmans, opgericht in 1987, bestaan. Vrij werk en in opdracht gemaakt gebruiksporselein vinden wel hun weg naar liefhebbers, zoals Michelinrestaurateurs die bijzondere serviezen zoeken voor hun bijzondere gerechten.
Stockmans houdt nooit op met experimenteren. Een aantal van de getoonde werken zijn ‘shrinkages’: porselein krimpt tijdens het stookproces, een proces waar de maker niet volledige controle over kan hebben. Stockmans stelt de ‘mislukkingen’ tentoon. Een schaal die in de krimp is kromgetrokken, een vierkante mal met daarin een blauw bakje waarvan de hoeken naar binnen zijn gevouwen. Fraaie kunst die ook een fascinerend inkijkje in het maakproces van keramiek geeft: in dit ambacht kan niet alles lukken. Daarmee wijst Piet Stockmans ons op de kwetsbaarheid en imperfectie van mens en leven. Maar hij verzacht de boodschap met de schoonheid van een lentelucht.
Kroesjes met kleur- en glazuurproeven, in het Maastricht Museum.
Dat de Rotterdamse binnenstad al sinds vorige eeuw grote kunstwerken heeft, is bekend: Gabo, Zadkine of het baksteenreliëf van Henry Moore. Minstens zo spectaculair is een onbekend kunstwerk op de zuidoever: het Betonreliëf (1970) van Karla Kaper, bij metrostation Slinge. Een plek waar geen toerist ooit komt. Linksaf is een rijtje buurtwinkels, rechtsaf de naoorlogse woonwijk Pendrecht, rechtdoor kun je heel goed parkeren, dat is het wel zo’n beetje. Behalve dan dat in de hal van het metrostation dit magistrale kunstwerk verrijst, een sculpturale betonwand vol abstracte vormen die in een eigen universum rondzweven. Er zitten lijnen in die aan rails doen denken, metalen treden die leiden naar nergens of naar nog meer fantasie. Een betonnen choreografie van de bouwlust en dynamiek uit 1970, het verlangen naar een nieuwe tijd.
Kaper ontwierp Betonreliëf voor de metrolijn die uitbreidde naar de zuidoever, om de stad op te stuwen in de vaart der volkeren. Metrolijnen worden doorgaans in de belangrijke stadsdelen netjes onder de grond weggewerkt, hier in Zuid raast hij boven langs de huizenrijen heen en dat maakt een metrolijn zo grootstedelijk. Die grootsheid zit in het werk van Kaper.
Ze maakte vaker kunst verbonden aan een locatie: haar beschilderingen op twee koepels van een gasfabriek in Feijenoord zijn verwijderd, in een school waar ze een trappenhuis decoreerde, is allang weer verbouwd. Maar beton: dat blijft.
Het was een materiaal dat vooral na de Tweede Wereldoorlog zeer populair werd: goedkoop, sterk en makkelijk te verwerken. Architecten werden er verliefd op en zo werd het brutalisme geboren, de naoorlogse architectuur waarbij het draaide om grote blokachtige structuren van gewapend beton. Kunstenaars werden ook verliefd. Glas-in-beton was voor kerken veel moderner dan glas-in-lood en het was handig, je kon het in een dragende muur verwerken. Schoolpleinen kregen betonnen speelplastieken – kunst met een „activerende functie” heette dat – toen nog niemand het had over veiligheid of rubbertegels.
Een eye-opener was een kunstwerk dat in 1963 in Amsterdam werd onthuld. Constant had voor Sportpark Ookmeer een dertien meter hoog kunstwerk ontworpen, Poort (1963). De abstracte uitsteeksels reikten alle kanten uit: dus dit was met beton mogelijk. Zulk technisch vermogen bood kansen voor beeldende kunst. Veel infrastructurele projecten zoals bruggen werden toen gebouwd, die standaard kunstwerken worden genoemd. Maar, kunst, dat was ook het domein van beeldend kunstenaars. En met beton konden ook zij die een civieltechnische allure geven.
Constant: ‘Poort’ (1963) in Sportpark Ookmeer, Amsterdam.
Foto Collectie Archief van de Dienst Ruimtelijke Ordening
In de onherbergzame vlakte ten westen van Rotterdam groeide een industriegebied met kanaal. Om schepen van en naar de Maasvlakte tegen rukwinden te beschermen, ontwierpen gemeentearchitect Maarten Struijs en beeldend kunstenaar Frans de Wit een windscherm, Calandkanaal (1985). In dit twee kilometer lange ritme van betonnen pylonen komen kunst en efficiëntie samen. Rondlopen is er geen pretje, op de godverlaten dijk kom je enkel wat fazanten tegen.
Herbergzamer is de woonwijk Alexanderpolder, waar De Wit in 1996 opnieuw een groot kunstwerk opleverde. Dit Vierkant eiland in de plas diende ter markering van het laagste punt van Nederland. Op het eiland, 52 bij 52 meter, loop je omlaag, via een trechtervormige kom, langs schakeringen van allerlei verschillende betonsoorten. Datzelfde jaar markeerde Richard Serra in Zeewolde met een betonnen wand de hoogte van het waterpeil van de omliggende randmeren: Sea Level werd zijn grootste kunstwerk in Europa. Zeshonderd meter lang doorklieft de muur het landschap.
Groot en stoer
Jaap van der Meij: ‘Heilige grond’ bij de centrale van het Provinciaal Electriciteitsbedrijf in Burgum, Friesland.
Foto: W. Walta / provincie Fryslan
Het Guinness Book of Records zou prima een sectie aan betonkunst kunnen wijden, zo groot en stoer als het is. Maar veel kunstenaars zochten geen hardheid. Ze wilden juist een tegenwicht bieden aan alle hoekigheid van de gebouwde wereld. Zo streefde in Friesland de kunstenaar Jaap van der Meij naar oersymbolen, als tegenwicht tegen de gejaagdheid van het moderne leven. In 1965 had hij een stuk polystyreen, piepschuim, vast en kreeg een soort eureka-moment: dit was een perfecte mal om beton in te gieten, met een ruw resultaat. Zijn Heilige Grond (1976) in Burgum is een soort magische natuurkapel, waar je in kunt gaan staan en dan omsloten wordt door de elf meter hoge vruchtbladen van aluminiumbeton.
Vanuit ook zo’n gedachte ontwierp Hans Petri een verblijfsplek aan het water bij de Erasmus Universiteit in Rotterdam, een nieuwe betonnen campus. Op de vijver kwamen in 1970 plateaus met reusachtige ei-vormige abstracties erop, enorme kiezels als uit een oertijd. Met deze zitplek bouwde hij een oase van rust in die moderne zakelijke omgeving. Om te zitten tussen je colleges en tentamens, was het idee. Dankzij het beton waren behoorlijke afmetingen mogelijk. Het grootste ei werd ruim vier meter hoog, zodat het kunstwerk kon opboksen tegen die architectuurvolumes eromheen.
Hans Petri, ‘Zonder titel’ (1970) aan het water bij de Erasmus Universiteit in Rotterdam.
Fototechnische Dienst Rotterdam
De reuze-eieren (officieel ‘zonder titel’) werden iconisch. Lange tijd was het zo dat als je online iets opzocht over de universiteit, je dit fotogenieke kunstwerk vond. Nu niet meer. Moderne kunst betekende experimenten en Petri had gekozen voor het nog relatief nieuwe spuitbeton. Daar, op het water, kroop er betonrot in. In 2011 is er met een dansvoorstelling afscheid van de ‘eieren’ genomen. De universiteit schreef een nieuwe kunstopdracht uit en in 2018 verscheen om de hoek een staalplastiek – nul kans op betonrot.
Geparfumeerd beton
Spuitbeton, het is een van de vele soorten beton die er zijn. Tien jaar geleden verscheen bij nai010 de publicatie Concretable. De oude Romeinen gebruikten al iets wat op beton of cement leek, en de auteurs herkenden zelfs zoiets in de vroege steentijd, 2000 voor Christus. Toen begin 17de eeuw cement werd ontdekt, of herontdekt, hielp dat de bouw van de Sint Pieter in Rome, waarna de Britse ingenieur John Smeaton eind 18de eeuw met een degelijk recept kwam, dat beton werd. De Fransman Josepf Monier stopte er in de 19de eeuw wapening in, en sinds de 20ste eeuw werd het verder verbeterd en gepatenteerd tot lichtgewicht varianten aan toe – betonnen kano’s, ze bestaan.
Inmiddels kun je beton 3d printen of combineren met kunststof. Er zijn betonwanden bedacht die elektriciteit geleiden zonder dat je kabels hoeft te trekken. Betonkanonnen zijn ontworpen, om beton af te vuren op beschadigde stukjes waar je lastig bij kunt. In 2013 is geparfumeerd beton bedacht, een horreur waarvan de ontwerpers dachten dat het heel leuk was voor badkamers.
Ook wordt gewerkt aan bio-beton: niet cement, maar bacteriën zorgen dat zand en grind zich aan elkaar hechten. Goed nieuws, want cementproductie zorgt voor veel CO2-uitstoot. Ook sloop is behoorlijk vervuilend. Dus, wat doen we met overgeschoten beton? In de zomer van 2020 was kunstinitiatief IPIHAN neergestreken op de reusachtige betonplaat naast het Rotterdamse Crooswijk: een overblijfsel van de voormalige Beton Centrale. Onder onmenselijke omstandigheden organiseerden ze er installaties en performances: kokend heet was het er. Dat is een nadeel van beton en het wordt niet minder warm in de wereld, maar sloop heeft flinke nadelen. Houden dan maar? Herbestemmen?
Glas-in-beton was voor kerken veel moderner dan glas-in-lood en het was handig
Dat is het overwegen waard. Soms zijn die betonrelieken een soort erfgoed. In het Waterloopbos in de Noordoostpolder werd vorige eeuw een testlocatie voor de Deltawerken ingericht. Deze betonnen goot van 250 meter had later geen functie meer, en lag er maar. Kunstenaarscollectief RAAAF zette in 2018-’19 de betonnen platen ervan schuin neer en zo werd Deltawerk // land art, een visueel spektakel. Een wandelplek waar je de zwaarte kunt ervaren: van het materiaal, en van de plannen van ingenieurs in de strijd tegen het water. In de scifi tv-serie Arcadia (2023) figureerde het kunstwerk als decor van een dystopische wereld. Er was sowieso veel betonbouw in deze serie te zien als uitdrukking van een totalitaire staat – machtig, bruut, onverzettelijk en niet zelden huiveringwekkend.
Machtsblokken
En de makers hadden niet eens ongelijk. Beton klinkt wel zakelijk neutraal, maar is niet vrij van politieke waarden. Machtsblokken, in het vroegere Oostblok en elders, zetten graag betonblokken neer. Israël profileerde zich vorige eeuw met strakke brutalistische architectuur als nieuwe natie, alsof het land een tabula rasa was. West-Europese landen zetten kolossen neer als bewijs van vooruitgang – daar kun je vraagtekens bij zetten. Ook betonnen buitenkunst bij die gebouwen was niet vrij van zulke waarden. Maar ook waren ze gestoeld op gemeenschapszin en idealisme. Dat maakt het interessant erfgoed, iets om te bewaren.
Vaak gebeurt dat, want beton heeft iets permanents. Maar niet altijd. Op het plein voor het gemeentehuis in Emmeloord verrees in 1992 Kubistische Fossielen van Sjoerd Buisman. Het bestaat uit een veelhoekige piramide, en het negatief ervan, uitgespaard in de grond. Het fraaie kunstwerk verhaalt over de prehistorische geschiedenis van de Noordoostpolder, maar in 2021 had een bewoner een klacht: je kon vallen, en er stond altijd een laagje water in. Dat vond de gemeente ook vies. Een oplossing was er niet te verzinnen, en dus besloot Emmeloord – waar een gemeente kennelijk niet weet dat er schoonmaakemmertjes bestaan – dat het hele kunstwerk dan maar weg moest. Zo verdwijnt cultureel erfgoed gemakkelijk bij het grofvuil.
Gelukkig zijn er nog plekken om wel dit soort artistieke schoonheid te ontdekken. Bijvoorbeeld in het Kröller-Müller Museum, dat werk van Buisman in de collectie heeft en houdt. Constants werk bij Ookmeer is sinds kort een gemeentelijk monument. Of neem in Rotterdam de metro naar Slinge en stap uit, en neem plaats op een van de betonnen zitelementen. Je weet niet wat je ziet.
Voor het eerst van mijn leven heb ik een kus van een non gekregen. Tot mijn negentiende ben ik op school geweest bij nonnen, eerst bij de zusters van de Heilige Geest, daarna bij de ursulinen, en die waren allemaal zo afstandelijk als een diepvrieskist, en nu kreeg ik een kus van een zuster uit de orde van de dominicanessen. Wat was de aanleiding? Ik gaf in de Franse plaats Trévoux een lezing over Betje Wolff en Aagje Deken, bij ons de bekendste schrijfsters van de achttiende eeuw. Ze staan in de Canon van Nederland met hun roman Sara Burgerhart en áls er op scholen nog lessen over oudere literatuur gegeven worden, komt dát boek aan de orde.
Ik hield die lezing in het huis waar Betje Wolff en Aagje Deken woonden tussen 1788 en 1797. Dat was nadat ze gevlucht waren uit de Hollandse Republiek vanwege de jacht op patriotten, waar zij bij hoorden. In dat prachtige huis in Trévoux, zo’n 25 kilometer boven Lyon, wonen nu 14 gepensioneerde nonnen, de jongste is 76, de oudste 102. Van het landhuis is dus een klooster gemaakt. Soeur Agnes Madeleine, de moederoverste, was zó opgetogen over mijn verhaal over die twee vrijgevochten schrijfsters, dat ze me spontaan een kus gaf.
Ik had me voorgenomen om, na het verschijnen van mijn biografie van Betje Wolff, in elke plaats waar ze gewoond heeft een lezing over haar te geven. Vlissingen, Middenbeemster, De Rijp, Beverwijk: dat is achter de rug. Den Haag: die stad staat nog op mijn to do-lijst. Al vóór de verschijning had ik contact gezocht met mijn contacten in Trévoux om daar een conference te mogen geven: eentje voor de inwoners, maar ook eentje voor de oude nonnen, van wie de meesten té slecht ter been zijn om naar de Médiathèque La Passerelle te kunnen komen.
Er hangt in Trévoux op het centrale plein bij het stadhuis en het zeventiende-eeuwse parlementsgebouw, een plaquette waarop staat vermeld:
Betje Wolff et Aagje Deken
Celèbres Romancières Hollandaises
Vécurent à Trévoux de 1788 à 1797
En hetzelfde daaronder in het Nederlands. Veel inwoners van Trévoux moeten zich toch af en toe wel afvragen wie die schrijfsters dan wel voorstelden en of ze zo beroemd waren dat ze zo nodig in Frankrijk een plaquette moesten krijgen. Toevallig was er dit voorjaar een conference in Trévoux over Femmes d’hier et d’aujourd’hui, vrouwen van gisteren en vandaag, en daarin kon mijn lezing goed ingepast worden.
De woning van Betje Wolff en Aagje Deken in Courcelles Foto Sabine Greppo
Dinsdag en woensdagGeel landschap
Compaan Floris en hondje Bella vergezellen me op mijn tocht naar Trévoux. Ik moet toegeven dat ik zo onzeker was vooraf, dat ik kenners van het Frans mijn lezing liet controleren en vervolgens met een bijna-native speaker, anderen, en ook stilletjes mompelend voor mezelf de lezing repeteerde, tientallen keren. ’s Nachts lag die naast mijn kussen, zodat ik, wanneer ik wakker lag, alweer begon met voorlezen, om voldoende soepele melodie erin te krijgen. Ook onderweg, in de auto, repeteer ik. In Dijon, waar we een nacht logeren, valt op dat alle groen daar uit het centrum verbannen is en die enkele boom die er nog staat, niet uit aarde maar uit beton en ijzeren roosters omhoog steekt. Mijn hondje uitlaten is een hele klus. In de buurt van Trévoux wordt het landschap geler en geler: bloeiende narcissen, mimosa, forsythia in de bewoonde stukken en koolzaad op de akkers.
Het huis van Betje wolff en Aagje Deken in Trévoux Foto Sabine GreppoVlak voor aanvang van de lezing in Courcelles Foto Sabine Greppo
DonderdagFranse samenvatting
In de Archives départementales de l’Ain in Bourg-en-Bresse, waar ik wekenlang archiefstukken heb opgevraagd en doorgevlast, overhandig ik een exemplaar van mijn biografie aan een medewerker. Dat moet, want er staan afbeeldingen uit de archieven in. Een samenvatting in het Frans zit erbij. Vriendelijke dank, maar ik vrees dat het boek dezelfde weg zal gaan als archiefstukken.
VrijdagVreemd weerzien
Ik zie de beheerder van het Trévouse archief terug die me in voorgaande jaren onvermoeibaar geholpen heeft bij het zoeken naar archiefstukken. Het is een vreemd weerzien: als ik informeer naar zijn vrouw, blijkt zij twee dagen eerder overleden te zijn. Evengoed is hij gekomen om de techniek in de lezingenzaal te controleren. Het is schitterend weer, en ik vraag me af of er wel iemand naar mijn Conférence: Deux femmes de lettres à Trévoux zal komen.
Marita Mathijsen tijdens de lezing in Courcelles Foto Sabine Greppo
ZaterdagAankomst per koets
Het regent en het is koud. De goden of wie dan ook zijn me kennelijk welgezind. Weliswaar heb ik wel eens lezingen in het Frans gegeven, maar altijd voor academici bij een congres, en niet voor een algemeen publiek. Ter compensatie van mijn niet accentloze Frans heb ik een extra mooie powerpoint samengesteld, met fraaie historische afbeeldingen van Trévoux, van archiefstukken over ‘les dames hollandaises’, en met de titelpagina van de Franse vertaling van Sara Burgerhart. De zaal stroomt langzamerhand vol: ook in Frankrijk is het gebruik dat ouderen al vroeg een plekje zoeken en dat pas tégen of kort ná het afgesproken beginuur het andere publiek binnenkomt. Het merendeel van de ongeveer vijftig toehoorders bestaat uit dertigers en veertigers, en evenveel mannen als vrouwen.
Welwillend luisteren ze toe. Ik begin ermee dat in de vroege zomer van 1788 drie buitenlandse dames met een eigen koets in Trévoux aankwamen. Dat ze door die koets de indruk wekten heel rijk te zijn – en dat zijn de twee schrijfsters in die tijd inderdaad. De gezelschapsdame die ook in de koets zat, leefde op het kapitaal van Wolff en Deken. Ik vertel dat ze gevlucht zijn uit Holland vanwege de patriottenjacht van de stadhouder met zijn orangisten, en dat ze de bekendste schrijfsters van het land waren. Ik wijs erop hoe progressief ze zijn: als patriotten, als strijdsters tegen onverdraagzaamheid in het geloof, als feministen, als voorstanders van een opvoeding gericht op inzicht, als tegenstanders van de slavenhandel, als voorstanders van natuurbehoud, als schrijvers tegen dierenmishandeling. Ik vertel ook over het enerverende leven van Betje, over haar ontmoeting met Aagje, over de vlucht naar Trévoux, waar ze de omwenteling van de eeuw meemaakten: de Franse Revolutie en daarna de Terreurtijd, waarin ook zij geschoffeerd werden. Ik vertel wie hun vrienden daar waren, hoe ze publiceerden over de schoonheid van de streek en de eenvoud en oprechtheid van het plattelandsleven. En ten slotte over hun barre terugtocht in totale armoede, waarvoor ze moesten bedelen. En dan het bittere einde: niet meer gewaardeerd als schrijvers, vertalen als bezeten om wat geld binnen te krijgen, drie jaar ingewandskanker met helse pijnen bij Betje. Ze stierven negen dagen na elkaar, in de nieuwe eeuw, 1804.
Wat voor vragen hebben de toehoorders? Niet die éne die half Nederland me stelde toen ik bekend maakte de biografie van Wolff te gaan schrijven: „… en, waren ze lesbisch of niet?” In Trévoux willen ze weten waarom het duo speciaal daarheen is gekomen. Ik leg uit dat de meeste patriotten naar Brussel of Parijs waren gevlucht, maar Betje en Aagje hebben zich laten overtuigen door de gezelschapsdame, van wie een broer in Trévoux woonde, om dáárheen te gaan. Dan wil iemand de inhoud van Sara Burgerhart weten. Die valt behoorlijk in de smaak, vooral als ik vertel dat de aanranding die de adellijke schurk gepland heeft nadat hij Sara verleid heeft mee te komen naar een buitenhuis, uiteindelijk voorkomen wordt, als de schurk te horen krijgt dat zijn lievelingspaard zich verstrikt heeft in zijn leidsels en dreigt te stikken, dat de man zijn pantalon dichtknoopt en nadat hij de deur op slot gedaan heeft het paard gaat redden, terwijl Sara met de hulp van een dienstmeisje ontsnapt. Iemand uit het publiek maakt meteen via Gallica (de Franse Google Books) de vertaling open en zegt dat hij dat verhaal wil lezen.
zondagFeministes
De zondag is voor de nonnen. Corcelles, zoals het landhuis heet waar het duo gewoond heeft, ligt op een hoogte even buiten Trévoux, met een magnifiek uitzicht op de Saône, in het groen, tussen eeuwenoude bomen. Even voorbij het huis ligt het hutje dat ik enkele jaren geleden ontdekte, dat wel een replica van Betjes schrijfhuisje in Beverwijk lijkt. Het stamt uit de achttiende eeuw, en het kan eigenlijk niet anders of Betje heeft het gebruikt om daar te schrijven. In elk huis waar ze woonde creëerde ze namelijk ‘a room for one’s own’.
Als ik me aandien plaatst de soeur-overste vaardig haar laptop in de historische kamer waar ik zal spreken, weet in een mum van tijd mijn usb-stick te openen voor de powerpoint en verbindt die met een kanjer van een televisie. Een fotografe uit Lyon is inmiddels gearriveerd en we lopen wat rond door de historische gedeelten, tot soeur Agnes-Madeleine een bel rinkelt en langzaam, met rollators en stokken, twaalf nonnen arriveren. Eén non ligt in het ziekenhuis, één heeft familiebezoek. Veel afwisseling hebben ze niet daarboven in hun afgelegen klooster, en de vrouwen verheugen zich op een verhaal over moedige vrouwen die in hun eigen huis gewoond hebben.
De dominicanessen onderscheiden zich van andere oudere vrouwen door een eenvoudig kruisje dat om hun nek hangt. Ze zijn wat minder kleurrijk gekleed dan ik ken van bejaarden in Nederland, en ze hebben allemaal heel korte kapsels, maar ook hier: steunkousen, gehoorapparaten, platte schoenen. De meesten blijken lerares te zijn geweest, en tonen zich heel belezen en nieuwsgierig. Ik vertel hetzelfde verhaal als dat voor de Trévoux-geïnteresseerden: ook over de vrije liefde die Betje op haar zeventiende een maand lang praktiseerde, en over haar vrijmoedige, felle satires op stijf-orthodoxe dominees.
Marita Mathijsen tijdens de lezing in Courcelles Foto Sabine Greppo
Ik voeg eraan toe dat ik bij een vorig bezoek een plantje ontvreemd heb van Corcelles om bij het graf van de beide vriendinnen in Scheveningen te planten. Uit de vragen blijkt hoezeer de nonnen zich feministes voelen, omdat ze voor een vrij leven en een eigen beroep kozen op jeugdige leeftijd, en als zodanig voelen zij zich kennelijk verwant aan Betje.
De vragen zijn van een hoog niveau: hoe het kan dat Betje zich zo verzette tegen het orthodox geloof terwijl ze met een dominee getrouwd was, en hoe verhield haar man zich daartoe? Hoe was het mogelijk dat ze zo tegengewerkt werd in haar satirische geschriften terwijl de Nederlandse Republiek juist bekend staat om de afwezigheid van censuur en er geschriften van Voltaire gedrukt werden? Hoe de opvattingen over educatie strookten met die van Rousseau? Als ik na afloop een klein boekje uitdeel met de tekst van mijn lezing, krijg ik die kus van soeur Agnes Madeleine…
In de refter staat daarna een borrel klaar zonder alcohol, met jus d’orange, water, thee, chips, nootjes en puddinkjes die over waren gebleven van het middagmaal. Dan is het tijd voor een groepsfoto. Voor het huis, in de stralende zon.
Hadden Betje en Aagje kunnen bevroeden dat 228 jaar na hun vertrek uit Trévoux iemand in hun eigen woonhuis over hen zou komen vertellen, en dat twaalf nonnen nu weten wat hen daar overkomen is? En dat er nu ook in het stadje zelf ten minste vijftig mensen ervan weten? Ik denk dat Betje er een satire op geschreven zou hebben.