Marja Pruis wilde een loflied op het gezin schrijven: ‘Het kan een gevangenis zijn, maar ook een fort’

Nog dunne bomen langs een doorgaande weg, overal bedrijvigheid en in de verte de tachtig meter hoge A’DAM-toren, voorheen van Koninklijke Shell. Marja Pruis, schrijver, essayist, columnist en criticus van De Groene, is drie jaar geleden van het Wilhelminapark in Utrecht-Oost naar Amsterdam-Noord verhuisd en woont nu op een voormalig industrieterrein bij het IJ, te midden van vooroorlogse arbeiderswijken. En wat ís ze blij met haar huis. Het mooiste huis denkbaar, vindt ze. Clara Feij, de hoofdpersoon van haar nieuwe roman, vindt dat ook. Ze is net als Marja Pruis naar Noord verhuisd, naar een huis met boekenkasten tot aan het plafond, en zegt op bladzij 23: ‘Ik had nooit gedacht dat ik in zo’n mooi huis zou kunnen wonen, op deze plek.’

Dertig jaar heeft Marja Pruis ernaar verlangd om terug te keren naar de stad waar ze in 1959 geboren werd en op de eerste bladzij van de roman, Huiswerk, zegt ze dat ze wil schrijven vanuit geluk. Of eigenlijk zegt Clara Feij dat, maar die twee lijken zo op elkaar dat je ze rustig als één persoon kunt zien. Schrijven vanuit geluk, niet vanuit verlangen, dat is wat Clara/Marja te doen staat. Het roept meteen spanning op, want dat geluk, dat geprivilegieerde geluk blijkt broos te zijn.

Je komt niet uit Noord.

„Maar mijn ouders en mijn grootouders wel. Zij woonden in Tuindorp Oostzaan.” Dat is een van die arbeiderswijken. „Ik ben geboren in de Watergraafsmeer, in Amsterdam-Oost, en op mijn negende zijn we naar Zaandam verhuisd, waar mijn ouders voor het eerst een huis konden kopen, in een nieuwe buurt. Na de middelbare school ben ik weer in Amsterdam gaan wonen, met een vriendin.”

En later dus in Utrecht.

„Nadat mijn dochter was geboren. Mijn man werkte daar, ik werkte in Den Haag, bij de Rekenkamer, en in Amsterdam konden we geen betaalbaar huis vinden. De kinderen” – ze heeft ook een zoon – „zijn in Utrecht opgegroeid.”

En al die jaren had je heimwee?

„Ja, al verzette ik me er wel tegen. Dat hangen aan vroeger, dat hele idee van teruggaan, het heeft iets beperkts. Alsof je je leven maar op één plek kunt voorstellen. Ik vond ook dat ik mijn gezin onrecht deed door iemand te zijn die eigenlijk ergens anders wilde zijn. Het werd minder toen ik bij De Groene ging werken. De redactie zit in Amsterdam, ik ging op en neer met de trein. Ik had een leven hier en een leven daar.”

„Je kunt zelf een gezin krijgen en toch is het gezin waar ik uitkom wie en wat ik ben”

Wat heb je hier wat je daar niet had?

„Het gevoel dat alles betekenis voor me heeft. Waarom had ik dat in Utrecht niet? Omdat ik daar op een ander moment in mijn leven kwam. Niet in de jaren dat je geworteld raakt. Ik vind het fijn dat ik zo dicht bij Tuindorp Oostzaan woon, zo dicht ook bij de markt op het Mosplein. Belt mijn broer me: waar ben je? Zeg ik: op weg naar het Mosplein. Hij: je klinkt als tante Rie. En dan hoor ik tante Rie tegen mijn moeder zeggen dat ze naar het Mosplein gaat, moet ik iets voor je meenemen? Ik zie mezelf achter in de auto bij mijn ouders zitten en langs de Koptische kerk rijden, langs de scheepswerven van de NDSM. Ik ken het hier gewoon heel erg goed en dat vind ik fijn.”

Al heb je hier dus nooit gewoond.

„Overal woont nog familie van me. Ren ik een rondje, kom ik mijn nichtje tegen. Dat maakt me gelukkig. Blijkbaar heb ik gelukkige herinneringen aan mijn jeugd en woon ik hier zo graag omdat deze omgeving die herinneringen weer oproept.”

Een leven, zegt Clara in Huiswerk, is niet lang genoeg om je thuis te ontgroeien.

„Ik heb dat altijd wonderbaarlijk gevonden: dat dat thuis is wie ik ben, dat dat me definieert. Je kunt zelf een gezin krijgen en toch is het gezin waar ik uitkom wie en wat ik ben.” Een vader die zich had opgewerkt tot procuratiehouder bij de bank, een moeder vanaf haar twaalfde op een naaiatelier werkte en na haar huwelijk huisvrouw werd. Twee broers, een jongere zus. Over die zus komt ze nog te spreken.

De bloemenverkoopster op het Mosplein ziet je als een indringer.

„Ik vraag om pioenrozen en zij zegt: die zoeken jullie maar aan de andere kant van het IJ. Jullie, dat zijn de rijke mensen in het nieuwe deel van Noord. Is in Noord, denkt zij, nog wel plaats voor het échte Noord? En ik denk: Noord is ook van mij. Ik hoor hier ook. Dat gevoel ben ik in de roman gaan exploreren. Je kunt dat in abstracte woorden proberen te vatten, maar ik vind het interessanter als je het op jezelf betrekt.”

Clara wordt door een collega Mrs Dalloway genoemd.

„Collega’s van De Groene kwamen hier eten en zij begonnen over mijn schaamhuis. Marja woont in een schaamhuis. Haha, heel grappig. Iedereen probeert iets in Amsterdam te vinden en ik woon hier. Ik vertelde over de bloemenverkoopster en toen zei een van mijn collega’s: Mrs Dalloway met haar luxe besognes. Ik had Mrs Dalloway” – een boek van Virginia Woolf, uit 1925 – „al best vaak gelezen en altijd wordt die ene zin geciteerd: ‘Mrs Dalloway zei dat ze zelf wel de bloemen zou kopen.’ De bloemen voor het feest dat ze aan het voorbereiden is. Ik las dat boek weer en voor het eerst viel me het zinnetje daarna op: ‘Want Lucy had genoeg te doen’.”

Lucy, de werkster.

„Die het veel drukker heeft dan zij. Wat me ook opviel: dat Mrs Dalloway, lees Virginia Woolf, er geen enkel probleem mee had om iemand voor zich te laten werken. Ik herinnerde me een briefwisseling tussen Gloria Wekker en Simone van Saarloos over het geprivilegieerde bestaan van Virginia Woolf en dat ik toen dacht: daar gaan we weer. Nu dacht ik: het is wel waar. Vrouwen als Virginia Woolf vonden het volstrekt vanzelfsprekend om een Lucy te hebben die alles voor ze doet. Terwijl ik er altijd een probleem mee heb gehad. En ik altijd iemand heb die voor mij werkt. Iemand die mijn huis schoonmaakt terwijl ik de krant lees of achter mijn computer zit. Of naar de markt ga om bloemen te kopen.”

Clara heeft Rose.

„Die uit een land komt waarvan Clara de naam maar niet kan onthouden, Nigeria, Burkina Faso, ze weet het niet. Rose heeft haar huis en haar familie verlaten, hopend op een beter leven, en je kunt vermoeden dat ze daar haar leven voor heeft gewaagd. Clara is aardig voor haar en helpt haar, alles om haar eigen ongemak maar te verbloemen. Ze is er trots op dat Rose haar vertrouwt. Ze speelt de hoofdrol in haar eigen feel-good movie.”

Rose kwam de trap op, arm en wanhopig, en gelukkig stond jij daar, boven aan die trap.

„Dat zegt Clara en ja, dat gevoel ben ik ook gaan exploreren. Ik wilde graag weer een roman schrijven, voor mij het hoogste doel, en ik had een lijn nodig die het voor de lezer aantrekkelijk zou maken om door te lezen. Geen plot, maar wel: er gaat iets gebeuren. En toen had ik het idee om iets te doen met de spanning die ontstaat als er iemand in je huis komt die je vertrouwt en er iets gebeurt waardoor je niet meer weet of je die ander nog wel kunt vertrouwen.”

„Misschien omdat ik een moeder had die zelf alles deed. Er zit zo’n stemmetje in me: je moet je eigen troep opruimen. In de jaren tachtig, na de tweede feministische golf, was er ook het politieke idee dat je als vrouw niet een andere vrouw voor je moest laten werken. Om mijn eigen werk te kunnen doen heb ik er toch mijn toevlucht toe genomen. Eigenlijk, dat is het misschien, kan ik me niet voorstellen dat iemand vrijwillig mijn troep opruimt, al krijgt ze ervoor betaald. Of is dat hooghartig? Iemand kan er ook een eer in scheppen om jouw huis goed schoon te maken. Is achter je laptop zitten en een stuk schrijven hoogwaardiger? Zit dat eronder? Ik kom er niet uit.”

Rose was ook jouw werkster?

„Ze heette anders, maar ze was iemand zoals zij. Ik was dol op haar, al kon ik geen vat op haar krijgen. Wat weet je van iemand af? Ik wilde haar graag helpen.”

Bij Clara wordt ingebroken en iedereen denkt dat Rose erachter zit.

„Behalve Clara. Zij blijft twijfelen.”

Is er bij jou ingebroken?

„Niet op de manier die ik beschrijf en ik ga je niet vertellen hoe dan wel, want dan ontmantel ik mijn eigen bouwwerk. Er was iets gebeurd en Rose, die in werkelijkheid dus geen Rose heet, ging zich opeens schichtig gedragen. Toen begon het wantrouwen. En ik wist niet of dat wel of niet terecht was. Nog steeds niet, trouwens.”

De politie kwam, net als bij Clara?

„Ja, en we vertelden de agent van ons vermoeden dat de werkster er iets mee te maken zou kunnen hebben. We hadden de vreemde hoop dat hij ons vermoeden zou bevestigen. ‘Dit gebeurt voortdurend’. Maar nee. Hij zei dat je voorzichtig moest zijn met dit soort beschuldigingen. Dat vond ik mooi. Ik was er trots op dat wij zulke politiemensen hebben. Dat de hele tijd laveren tussen oordeel en vooroordeel, tussen iemand wantrouwen en iemand geloven, daar gaat het me om in deze roman. De kloof tussen mensen die iets hebben en mensen die niets hebben. En als mensen die niets hebben iets krijgen – een uitkering, een toeslag, een veilige plek – dan vragen mensen die iets hebben of ze daar wel recht op hebben. Ik ben net als Clara geneigd te denken: geef het ze gewoon, geef iedereen gewoon wat die nodig heeft.”

Foto Merlijn Doomernik

Clara’s zoon en kapper vinden dat naïef.

„Heel veel mensen vinden dat naïef. Je laat over je heen lopen, je laat je voor de gek houden. Het is zo’n oerangst van mensen, dat hun iets wordt afgepakt. Wat ik nu ga zeggen klinkt best extreem, maar ik denk: pak maar. Je wilt niet worden opgelicht, maar iemand onterecht beschuldigen is erger. Clara zou willen dat Rose het gewoon tegen haar zei als ze haar bestolen had. Dan zou zij kunnen zeggen: geeft niet, ik begrijp het, je hebt dat geld nodig.”

Jij kunt je dat permitteren.

„Weet ik en het is ook heel geprivilegieerd om tegen mensen die veiligheid zoeken te zeggen: kom maar. Ze komen niet hier aan de overkant wonen. Voor mij verandert er niets. Toch zeg ik het. Kom maar. Het zou beter zijn om te voorkomen dat ze weg willen uit hun land, dat de wereld rechtvaardiger was. Maar ja.”

Je zoon, je dochter, je man, je gebruikt ze allemaal in je roman.

„Ze zijn het niet echt, maar er zit wel veel van hen in de zoon en dochter van Clara. En ook van de man van Clara. Dus ja, ik gebruik ze en dat vind ik moeilijk. Wat moet ik er verder over zeggen? Mijn kinderen lezen mijn boeken niet, dat scheelt.”

En je man?

„Dit boek heeft hij uiteindelijk wel gelezen en ik geloof dat hij het mooi vond. Mijn kinderen leven wel met me mee, hoor. ‘Hoe zijn de recensies?’ Maar lezen, nee. Ik snap dat zo goed. Als zij een boek zouden schrijven, een roman, zou ik het ook niet lezen. Misschien zou zich iets openbaren dat ik niet ken, en waarom zou ik iets van hen moeten kennen dat zich niet vanzelf al aan me openbaart? Bij vrienden vind ik het geen enkel probleem, maar de mensen met wie je zo intiem bent, van wie je het meest houdt, dat zou ik lastig vinden.”

Clara heeft eens een brief aan haar moeder geschreven om zich te verontschuldigen voor het boek dat ze heeft geschreven.

„Dat ze het verkeerde heeft beschreven. Niet de mooie dingen. Er zijn schrijvers die genadeloos zijn als het om hun intimi gaat. Ik wilde een loflied op het gezin schrijven. Het kan een gevangenis zijn, maar ook een fort. Mijn zusje werd ziek terwijl ik aan dit boek bezig was. Mijn verdriet om haar, en mijn gevoeligheid voor het gezin waar ik uit kom, slopen het verhaal binnen. Ze is in maart overleden. Ze had longkanker. Een halfjaar voordat het begon was ze gestopt met roken. Ik wilde haar eren, maar ook in stand houden. Niet beschrijven hoe ze zieker en zieker werd, hoe ik de laatste maanden aan haar bed zat, met haar dochters. Het allerergste moet je vooral niet als zodanig beschrijven, vind ik. Dat wel doen, vind ik een truc. Je roept emoties op en niemand heeft een weerwoord. Het is zo gemakkelijk om emoties teweeg te brengen, zeker als je zus doodgaat.”

Wat schrijf je er dan wel over?

„Het is je dus niet opgevallen. Ik schrijf dat ze er altijd is. Dat Clara naar een foto van haar en haar zus kijkt, en dat ze de dood een moeilijk gegeven vindt. Haar zus ziet er niet goed uit en zegt ‘mwah’ als Clara vraagt hoe het met haar gaat.” Haar stem begint te haperen. „Sorry, nu moet ik toch even huilen.” Ze herpakt zichzelf en zegt: „Ik heb veel geluk gehad met het gezin waar ik uit kom, er was veel vertrouwen. Ik was de enige die las, de enige die altijd wist dat ze Nederlands wilde studeren, de enige die schrijft. Mijn ouders lazen niet, mijn broers lezen niet, ook mijn boeken niet. Geen desinteresse in mij of zo, hoor. Ze gaan naar de boekhandel, ze kopen mijn boeken, ze geven ze aan hun vrienden. Mijn zus was ook geen lezer. Maar ze had al mijn boeken in de kast staan.”

Wat deed ze voor werk?

„Ze schonk koffie bij een uitvaartonderneming. En ze deed baliewerk in een verzorgingstehuis. Ze heet Emmy.”