In het Joods Museum in Amsterdam hangt een foto van een Duitse soldaat. Zijn blik is dreigend en melancholisch tegelijk. Een elleboog heeft hij op een golfplaten afdekking van een loopgraaf gelegd. Quasi-ontspannen. Onder een grote stalen helm en een smal zwart snorretje perst hij er een minuscuul glimlachje uit. Of is dat schijn?
Het bijschrift is met de hand geschreven: „Im Gefecht am Magentahaus – Vor Reims, 15 juli 1918.”
De foto komt uit het dagboek van de soldaat, Leo Isaac Lessmann. In de jaren tot de volgende, Tweede Wereldoorlog, legt hij een van de grootste verzamelingen aan van joodse rituele voorwerpen. Hijzelf overleeft die oorlog, zijn verzameling niet.
Niet objecten maar mensen staan centraal op Geroofd, een tentoonstelling op twee plaatsen, zeven minuten wandelen van elkaar gelegen: het Nationaal Holocaustmuseum en het Joods Museum.
Aandacht voor personen, meer dan voor hun kunst, is een ongewone en tegelijk begrijpelijke keuze. Want roofkunst staat doorgaans alleen in de publieke belangstelling bij conflicten rond de restitutie van dure schilderijen, of kostbare voorwerpen. Zelden hoor je over objecten die de nazi’s hebben geroofd, of afgetroggeld, en die nooit meer zijn teruggevonden. Laat staan dat je hoort over de verzamelaars van die nooit teruggevonden kunst.
‘Bewuste Jood’
En inderdaad, Leo Isaac Lessmann maakt als een van de acht verzamelaars waarop de expositie zich richt in dit artikel zijn debuut in NRC, ondanks de omvang van zijn verzameling. Die bestond uit bijna duizend objecten, het grootste deel van edelmetaal.
Hij verzamelde de judaïca vanwege hun esthetische en historische waarde, meer dan om hun religieuze betekenis. Ze boden, schreef hij zelf, „een spirituele link naar een waarachtig joods leven”. Hij verzamelde ook omdat hij zag dat door toenemende secularisatie de aandacht voor rituele objecten verdween en de objecten verloren raakten. In 1928 schreef Lessmann: „Als gevolg van vervolgingen en omzwervingen bezitten we maar zo weinig oude joodse sacrale kunstobjecten uit onze rijke geschiedenis, dat het verlies van ook maar één enkel voorwerp diep betreurd zou moeten worden.”
Lessmann, geboren in 1891 in Altona bij Hamburg, vergaarde fortuin als eigenaar-directeur van een grote boekdrukkerij en uitgever. Hij zag zichzelf als „een bewuste Jood”. Daarmee bedoelde hij niet zozeer „een bijzonder religieus mens” als wel „iemand die trots is op het verleden van de Joodse gemeenschap”.
Als bewuste Jood gaf Lessmann onder meer het Israelitisches Familienblatt uit, een weekblad met een hoge oplage. Zijn bekendheid in Duitsland was groot genoeg om zich, zeker vanaf 1933 toen Hitler aan de macht kwam, allerlei pesterijen van antisemieten op de hals te halen. Tegelijk voelde hij zich door en door Duitser. Hij was trots op zijn aandeel als soldaat in de Eerste Wereldoorlog.
De foto van hem als frontsoldaat is er een uit vele, geplakt in een dagboek dat hij opvallend genoeg pas in 1937 samenstelde. Onderzoekers Julie-Marthe Cohen en Anna-Carolin Augustin schrijven in de catalogus dat Lessmann het maakte om aan zijn nageslacht te vertellen hoe hij dacht en handelde „toen ik nog meende dat ik een Duitse Jood was en niet zoals nu: een Jood in Duitsland”.
Zeventien volle kisten
Al een jaar eerder besefte hij dat zijn verzameling gevaar liep in Duitsland. Hij stuurde zeventien volle kisten naar Amsterdam, naar een eerder gevluchte vriend aan de Amstel. Zelf wist hij drie jaar later Palestina te bereiken met zijn gezin, zij het niet zonder grote bedragen te moeten overmaken aan de nazi’s.
Na de oorlog hoorde Lessmann dat alles was verdwenen. Drie kisten, zo zagen de bovenburen van zijn vriend in Amsterdam, waren buitgemaakt door drie mannen in burgerkleding en een bakfiets, waarschijnlijk ordinaire dieven. De overige veertien kisten waren ‘gepulst’. Ofwel, door de transportfirma Puls opgehaald. Dat deden ze namens de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg, een van de grootste rooforganisaties die huisraad en kostbare objecten van Joden confisqueerde en naar Duitsland versleepte.
Lessmann leefde nog tot 1971 met weinig enthousiasme in Israël. Hij was geen zionist. Hij was zijn kapitaal kwijt en worstelde met nieuwe ondernemingen. Toch vond hij zelf dat hij niet mocht klagen. Hij bestelde zijn eten in Hamburg, was dol op varkensworstjes, leerde nooit Hebreeuws maar was het wel eens met zijn vrouw en kinderen dat terugkeren naar Duitsland geen optie was. Joodse rituele voorwerpen zou hij nooit meer verzamelen. „Van een vooroorlogse redder van judaïca”, aldus de catalogus, „was hij nu zelf een naoorlogs slachtoffer geworden en had het verzamelen voor hem zijn betekenis verloren.”
Is er van die bijna duizend objecten niet één teruggevonden? Nee. Niks. Ondanks serieus speurwerk en ondanks dat Lessmann al zijn objecten keurig had gecatalogiseerd.
Wat deden Duitsers dan met dit soort voorwerpen? Sommige judaïca werden geroofd om later te exposeren, om de bevolking het ‘échte’ verhaal over de Joden te tonen – het rassenwaanzinnige verhaal. Edelmetaal is vaak omgesmolten. En al het andere? Er kan van alles mee zijn gebeurd, zo laat de indringende tentoonstelling zien.
Zo hangen in een vitrine twee steunzolen gemaakt van het perkament van een Torarol. Soldaten droegen ze in hun laarzen. Om de Joodse cultuur permanent te vertrappen? Misschien. Waarschijnlijker is: omdat het kon. Het perkament is van stevig dierlijk materiaal. Zo heb je nog iets aan een object dat heilig is voor een bevolkingsgroep die je wilt uitmoorden.