Hier, op dit kale stuk land, was ooit de grootste golfbaan van Suriname; toen hij een jaar of tien was werkte hij er als caddie voor de rijke jongens. Kijk, bij dit halfvergane bord dat waarschuwt voor landende vliegtuigen was vroeger een landingsbaan. „Als dictator Bouterse kwam moesten alle kinderen naar het stadion komen om hem te begroeten.” En zie je die weg daar? Die gaat naar de grootste goudmijn van Suriname.
Vanuit zijn zwarte Japanse pick-uptruck wijst kunstenaar Marcel Pinas (54) de plekken aan in Moengo, een dunbevolkt stadje dat zo’n honderd kilometer ten oosten van Paramaribo ligt, die hij zich herinnert uit zijn jeugd. Daar in die villa’s woonde het Amerikaanse personeel van bauxietproducent Suralco, onderdeel van het Amerikaanse aluminiumbedrijf Alcoa. Begin deze eeuw, toen de mijnen uitgeput raakten, trok het bedrijf zich terug uit de stad. Veel van de huizen zijn nu gekraakt door de lokale bevolking, die sinds er geen mijnbouw meer is vooral leeft van de opbrengt van hun kleine akkers in het regenwoud. Als jongetje waagde Pinas zich niet in het ‘stafdorp’ – daar zorgden de bewakers wel voor. „Die reden rond met een auto. Als ze je zagen, dan namen ze je mee.”
Pinas groeide op in de buurt van Moengo, maar op zijn veertiende verhuisde hij naar Paramaribo. In 2009 vond hij zijn weg terug naar zijn geboortestreek. Dat houten ‘huisje’ met twee geschilderde figuren in traditionele kleding erin waar we net langsreden, een kunstwerk van de Surinaams-Nederlandse kunstenaar Iris Kensmil, dat staat er dankzij hem.
In Nederland is Pinas bekend van de tentoonstelling Surinaamse School in Stedelijk Museum Amsterdam (2020), het beeld van zijn hand in Hoorn (2021), de Amsterdamse kunstroute ArtZuid (meerdere edities), de tentoonstelling die hij onlangs samen met Isan Corinde had in Vianen. Voor De Grote Suriname Tentoonstelling in De Nieuwe Kerk in Amsterdam (2019) maakte hij de installatie Het laatste avondmaal, een gedekte tafel met 39 borden, waarop krantenartikelen over de Binnenlandse Oorlog waren gedrukt. Met name rond Moengo werd zwaar gevochten tussen de troepen van legerleider Bouterse en het Junglecommando van Ronnie Brunswijk, die er zijn hoofdkwartier had. Op 29 november 1986 vermoordden de troepen van Bouterse, die vergeefs op zoek waren geweest naar Brunswijk, in het dorp Moiwana als vergeldingsactie 39 mensen, vooral vrouwen en kinderen. Voor ieder van hen stond een bord op tafel.
In Suriname is Pinas een beroemdheid; weinig mensen die zijn naam, en zijn gezicht, niet kennen. Dat heeft hij te danken aan zijn kunst – al verkoopt hij in eigen land relatief weinig – maar zeker ook aan zijn projecten in en rond Moengo. In 2011 stichtte hij er het eerste museum voor moderne kunst in Suriname – CAMM, Contemporary Art Museum Moengo. Hij zette de Tembe Art Studio op, die kunstlessen geeft aan jongeren, haalde er tientallen kunstenaars, theatermakers, dansers en muzikanten als artist-in-residence naartoe, organiseerde er zes keer een festival en initieerde een onderzoekscentrum dat de Marroncultuur moet vastleggen. Vijf Marrons, onder wie twee Nederlanders, worden daarvoor opgeleid door drie antropologen.

Pinas is ook Marron, een afstammeling van slaafgemaakten die wisten te ontvluchten, in de bossen gemeenschappen vormden en van daaruit vaak ook plantages aanvielen. De eigen taal van de Aukaners – of in het Aukaans: Ndyuka – de gemeenschap waartoe hij behoort en die altijd rond Moengo heeft geleefd, werd begin twintigste eeuw op schrift gesteld door Afáka Atumisi. Pinas gebruikt de lettergreeptekens veelvuldig in zijn werk. Hij heeft er ook een sieradenlijn mee gemaakt; zelf draagt hij vandaag, bij een blauw overhemd met korte mouwen en groene palmboomprint en bijpassende short, een gouden ketting en armband.
Er zijn mensen die vanwege zijn betrokkenheid en zijn charisma een politicus in hem zien; hij is al door meerdere partijen benaderd. Hij heeft altijd nee gezegd, en niet alleen omdat hij als politicus niet meer aan kunst maken zou toekomen. „Politici komen en gaan, maar ik ben er nog en net een beetje hoger dan vroeger. Als je als politicus weg bent heb je geen stem meer. Ik ga mijn carrière niet kapotmaken.”
Politici komen en gaan, maar ik ben er nog en net een beetje hoger dan vroeger
Overal in Suriname zie je vlaggen met de naam van een politieke partij erop: over ruim twee maanden zijn de parlementsverkiezingen. Aan de zandweg in Lelydorp, waar Pinas woont en zijn atelier heeft, op een half uur rijden van Paramaribo, zijn het bijna uitsluitend oranje vlaggen van de VHP, de partij van president Chan Santokhi. „Maar dat is omdat hij beloofd heeft deze weg te asfalteren”, zegt hij. Aan Pinas’ hek hangt geen vlag. „Omdat ik Marron ben nemen mensen aan dat ik op de ABOP van Brunswijk stem. Maar ik weet nog niet voor wie ik ga kleuren.”
Hij heeft een flink perceel, dat hij kocht in 2008 toen hij in Amsterdam op de Rijksakademie zat, een vervolgopleiding voor beginnende kunstenaars. Het grote atelier heeft hij zelf laten bouwen. Tijdens Covid, toen het lastig werd op en neer naar zijn huis in Paramaribo te reizen, bouwde hij de opslagruimte om tot slaapkamers en badkamer en liet hij aan het begin van het terrein een overdekte open keuken neerzetten, met terras. Sindsdien woont hij hier met zijn vriendin en hun zoon, die nu negen is.
Aan de muren van het opgeruimde atelier hangen zijn kenmerkende kleurrijke en abstracte schilderijen met stukken pangi-stof – de geruite katoenen stof die Aukaanse vrouwen als rok omknopen – Afaka-tekens en motieven uit het traditionele houtsnijwerk, tembe. Op de grond een paar beelden, op een tafel een maquette van een werk dat hij voor een recente tentoonstelling in New Orleans bedacht en liet uitvoeren in Nederland: de 56 Afaka-tekens, monumentaal uitgevoerd in staal, een opstelling die 38 bij 24 meter beslaat. Zijn schilderijen gaan meestal naar het buitenland. Daarom spant hij zijn doeken niet op en kan hij dus geen ezel gebruiken. Vroeger werkte hij op de grond, maar toen hij daardoor last kreeg van zijn knieën – „ik kwam niet meer overeind” – liet hij op doktersadvies grote, verrijdbare tafels maken op kniehoogte. Zijn vriendin heeft er genoeg van om in het atelier te wonen en buiten te koken, zegt hij. Daarom wordt naast het atelier nu een huis gebouwd.
Als jong kind keek Pinas ademloos toe hoe dorpsgenoten uit boomstammen boten sneden. Zodra hij thuiskwam, tekende hij ze na. Op zijn zevende werd hij door zijn ouders naar een internaat gestuurd, omdat hij „echt ondeugend” was. „Onhandelbaar” zelfs. „Ik sloeg mijn moeder met een bezemstok. Elke dag ging ik met de boot naar school, en elke dag gooide ik de lepel die ik meekreeg in de rivier.” Harde lach. „Dus op gegeven moment zeiden ze: we kunnen die jongen niet meer aan.”
En dan ging je elke weekend naar huis?
„Alleen aan het einde van de maand.”
Een kind van zeven.
„Ik miste thuis niet echt. Ik kreeg er de aandacht die ik thuis niet kreeg; mijn moeder had acht kinderen, ik ben de derde, het leven was niet zo gemakkelijk, het was overleven. Op het internaat kreeg ik mooie kleren, speelgoed, genoeg tekenpapier – daar heb ik het tekenen echt kunnen ontwikkelen. ’s Avonds voordat we gingen slapen kwam soeur Magdalena sprookjes voorlezen. Ik heb veel geleerd. Koken, schoonmaken. Discipline. Als ik mezelf vergelijk met mijn broer en zussen ben ik meer gefocust. Voor een kunstenaar is dat belangrijk. Als je niet gedisciplineerd bent, gebeurt er niks.”
Hoe kregen ze die discipline erin?
„Als je niet luisterde kreeg je met de gummi. In die tijd klaagden we, maar het was goed hoor, het heeft ons echt gevormd. Ook door de competitie die er was. Bepaalde jongens werden geprezen. Dus dan wil je ook een keer geprezen worden.”

Hij was van plan mijnbouwkundig ingenieur te worden, maar zijn tekenlerares op de middelbare school raadde hem aan naar ‘Nola’ te gaan, het Nola Hatterman Instituut. De kunstacademie, nog altijd gevestigd in hetzelfde kleine houten gebouw in Paramaribo, is vernoemd naar de Nederlandse actrice en kunstenaar die in 1953 als vijftiger naar Suriname verhuisde.
Pinas begon er op zijn veertiende, hij woonde net in Paramaribo, in een van de houten ‘Bruynzeel-woningen’; zijn vader was bulldozerbestuurder en later voorman bij het houtbedrijf. Pinas: „Hij had een paar Hollanders als baas en zij hadden tegen hem gezegd: als je wil dat je kinderen verder studeren moet je een huis hebben in de stad. Mijn vader kwam in het begin alleen in het weekend.” Elke dag, als hij klaar was op de mulo, ging hij naar ‘Nola’. Later deed hij de vervolgopleiding en werd hij er docent.
Jullie verhuisden net op tijd, vlak voor de Binnenlandse Oorlog.
„Een broer en twee zussen van mijn vader zijn bij ons ingetrokken toen ze moesten vluchten. Mijn oom had drie kinderen, mijn ene tante zes en de andere vier. Moet je je voorstellen, woonden we met z’n allen in die driekamerwoning. Neven, nichten, vrienden die achterbleven zijn vermoord, of de weg kwijtgeraakt – zwerver geworden, verslaafd. Maar in de stad was het: je ruikt als een Marron, je steelt als een Marron, waarom zijn die Marrons hier? Dus je werd gewoon gediscrimineerd.”
Je zou denken: Marrons verdienen juist respect.
„Precies. Zij hebben gevochten tegen de slavernij. Maar het probleem is: we zijn meestal niet westers geschoold. En dan krijg je geen baan, of een baan die niet genoeg oplevert. En dan willen die jongens een patta hebben, dan gaan ze drugs doen, raken ze in het criminele circuit. Op gegeven moment kwam meer dan 50 procent van de mensen in de gevangenis uit het binnenland. Als je als Marron ergens kwam begonnen mensen zich een beetje terug te trekken: hé, die gaat ons beroven. Weet je, ik ben ook twee keer opgepakt door de politie. Mishandeld ook. Eén keer… toen had ik gewoon een beetje gevlochten haar, ik was een jaar of 24, 25. Ik had een kleine, rode tweedehands auto en kwam van Nola. Die dag had ik veel schilderijen verkocht; in de vakantieperiode kwamen veel buitenlanders naar Nola. Er kwam een auto naast me rijden en die gebaarde me dat ik moest stoppen. Ik dacht: misschien willen ze me beroven dus ik gaf gas. En zo raceten we door de stad, er werd zelfs op me geschoten. Ik ben uiteindelijk gestopt op een plek waar veel mensen waren. Ze hebben me uit de auto getrokken, geschopt en in de boeien geslagen. Het waren agenten, maar ze waren niet herkenbaar en ze hebben zich niet geïdentificeerd. Op het politiebureau kwam ik een buurjongen tegen die agent was. Hij zei: wat is er gebeurd met mijn buurjongen? Het bleek dat ze me hadden opgepakt omdat ik op iemand leek die ze zochten. Een paar vrienden hebben de pers erbij gehaald en zo is het in de krant gekomen – ik had een kaakfractuur. En dan had ik die contacten nog. What about de anderen die die niet hebben?”
Het doet me een beetje denken aan wat in de Verenigde Staten gebeurde…
„Met George Floyd. De tweede keer werd ik op de weg ingehaald door een politie-auto met zwaailichten. Hij ging dwars voor me staan en er stapte een agent uit die zijn geweer op mij had gericht: handen in de lucht! Er stonden mensen om ons heen die zeiden: maar meneer, dat is die kunstenaar! Later hoorde ik dat een Hindostaanse man de politie had gebeld en gezegd dat ik hem ging beroven. Santhoki, die toen minister van Justitie en Politie was, heeft van president Venetiaan nog publiekelijk zijn excuses moeten aanbieden. Die gebeurtenissen, de beknelling waarin ik zat, die hebben bepaald wat ik nu doe. Maar toen, toen ik nog aan Nola was verbonden, nog niet.”
Wat maakte je voor werk in die tijd?
„Toeristisch werk. Stadsgezichten, bomen, hutten, papegaaitjes, vrouwen uit het binnenland die kleren wassen.”
Waarom maakte je dat?
„Geld.”
En je maakte ook niks anders voor jezelf.
„Nee. In 1996 kreeg ik een beurs om verder te studeren in Jamaica. Daar noemden ze wat ik maakte fried fish – dingen die gemakkelijk te verkopen zijn. Je maakt gewoon maar iets, zeiden ze. Dat was heel moeilijk om te horen, want ik had nooit iets anders gedaan of geleerd. En het was mijn houvast, ik verdiende er mijn inkomen mee. Maar als ik zo doorging hoefde ik na de vakantie niet terug te komen. Ik moest in Suriname maar eens gaan onderzoeken wie Marcel Pinas was. Toen bedacht ik: de traditionele houtsnijmotieven, de pangi-doeken – daar ga ik iets mee doen. Dus ik vertelde toen ik terug was: ik ga dit doen want mijn voorouders dit en dat. Ze zeiden: wat? Ben je een Marron? Oh, you’re so special, we are proud of Maroons! Al die docenten waren opeens nieuwsgierig. En dat heeft veel veranderd. Ook voor mijzelf – daarvoor was ik altijd trots als mensen dachten dat ik een stadcreool was, want ik wilde geen Marron zijn. Ik ben het gaan ontwikkelen: wat is mijn meerwaarde als kunstenaar? Wat kan ik bijdragen, wat is mijn rol? In het begin voelde ik me fragiel, omdat ik nieuwe dingen deed. En ook omdat ergens in mijn achterhoofd zat: hoe ga ik dit verkopen? Maar ik studeerde af als most outstanding student en kwam met heel veel geld terug uit Jamaica, want alle docenten hadden werk van me gekocht.”
Wat voor werk was het?
„Schilderijen, met Afaka-schrift en collage van pangi-doeken. Heel donker; een verbrand raam en daarachter zag je die doeken. Vernietiging, maar ook hoop. Begrijp je?”
Hoe viel dat werk in Suriname?
„Toen ik terug was werd me gevraagd werk in te sturen voor een VN-tentoonstelling in Parijs. In de commissie zaten alleen Surinamers, en ik ben het niet geworden. Mensen zeiden: je was voordat je naar Jamaica ging beter. Maar mensen die echt op de wereld waren georiënteerd vonden het wel iets, dus ik wist dat ik door moest gaan. Ik besefte al snel dat ik mijn eigen mensen niet ging bereiken met schilderijen, die komen niet naar een galerie. Dus ben ik objecten gaan maken in de openbare ruimte. In Paramaribo, in Moengo. Er was natuurlijk geen budget. Ik maakte het gewoon en dan zei ik bijvoorbeeld: ik wil dit graag aanbieden in verband met dertig jaar staatkundige onafhankelijkheid.”
Een van die werken was een monument voor het bloedbad van Moiwana: twee totempalen die hij voor een eerdere tentoonstelling had gemaakt, metalen symbolen uit het Afaka-schrift die samen de woorden ‘kibii wi’ – bescherm ons – vormden, 39 houten palen eromheen. Pinas: „De ingrediënten had ik, maar nog geen toestemming om het te plaatsen. Ik dacht: ik ga het netjes aanbieden bij de burgemeester. Die zei dat hij het niet wilde – later hoorde ik dat hij gelieerd was aan Bouterse. Ik ben naar Brunswijk gegaan en die zei dat de burgemeester niks te zeggen had en dat ik moest gaan praten met de vertegenwoordiger van het dorp en de nabestaanden. Die vonden het allemaal een fantastisch idee, en hebben geholpen met de plaatsing. Een dag voor de onthulling dacht ik: ik ga toch maar even bij de burgemeester langs om een uitnodiging te brengen. De weg naar Moengo was nog heel slecht, dus het duurde vier uur om daar te komen. Hij was nog steeds niet geïnteresseerd. President Venetiaan had ik al eerder uitgenodigd en toen ik weer thuis was belde zijn secretaresse: hij vond het ook een fantastisch idee. Hij had andere afspraken, maar de minister van Regionale Ontwikkeling zou er wel zijn. De burgemeester moest toen toch komen, om de minister te ontvangen. Hij was zo boos, hij heeft niet met mij gesproken. Maar het was goed, iedereen was er, alle kranten en radio- en televisiestations. Door het kunstwerk kwamen de nabestaanden voor het eerst in contact met de overheid. Het trauma was duidelijk zichtbaar. Mensen gingen schreeuwen, raakten in trance, er was een man die met een bijl liep te zwaaien – zijn vader was daar vermoord. Er is nooit iets opgezet om die mensen te begeleiden.”

Zijn er ooit excuses gemaakt?
„Ja. En er kwam schadevergoeding en vervolging, want de zaak kwam voor het Inter-Amerikaanse Hof voor de Mensenrechten. En er moest een monument komen, een permanent monument, want dat was dit niet. Die mensen zeiden: Marcel Pinas heeft al iets gedaan, dus we willen met hem verder. Ik heb met ze gezeten om te praten hoe het eruit moest gaan zien, en de overheid heeft geld gegeven.” In 2007 werd het permanente monument opgeleverd, net als de tijdelijke monument op de plek waar het bloedbad zich afspeelde. Een toelopende, tien meter hoge zuil van beton en metaal met ‘kibii wi’ erop in metalen tekens, daaromheen 39 zuilen van staal, allemaal in een ander formaat, gebaseerd op de karakters van de doden, die in een massagraf terechtkwamen. „Nu heeft ieder slachtoffer tenminste een eigen zuil.”
Wat vind je ervan dat Brunswijk later in de regering van Bouterse is gegaan?
„Aan de ene kant vind ik het niet kunnen om met iemand in zee te gaan die je eigen mensen heeft vermoord. Aan de andere kant: als je zoiets doet kan het ook voordelen hebben voor ons.”
En?
„Het is veranderd en het is niet veranderd. Begrijp je? Sinds Brunswijk vicepresident is hebben er nog nooit zo veel Marrons in de regering gezeten. De dorpen in de buurt van Moengo hebben sinds vijf jaar elektriciteit. Maar we hebben nog steeds geen recht op de grond waarvoor onze voorouders zo hard hebben gevochten. Als zich ergens een bedrijf vestigt, worden de mensen die er wonen gewoon weggestuurd.”
En de discriminatie?
„Die is er nog steeds. Wij moeten zo hard werken om dingen in Moengo voor elkaar te krijgen: ‘Dat is Brunswijkgebied, we zijn niet geïnteresseerd.’ Brouwerij Parbo wilde eerst geen biertap voor mijn festival leveren omdat ze dachten dat die vernield zou worden.”
Om moedeloos van te worden.
„Soms voel ik me echt gekwetst, in een hoek gedrukt en dan wil ik kort door de bocht: ik heb het twee, drie keer gezegd maar je luistert niet! Maar dan denk ik: laat ik maar niet doen, laten we de langere weg bewandelen. Als je dingen doet op jouw eigen manier, met overtuiging, dan weet je mensen uiteindelijk te raken. Dat is ook wat ik de jongeren in Moengo vertel. Onze voorouders kwamen met niks naar het bos en hebben daar een eigen cultuur ontwikkeld. Als je naar oude foto’s kijkt, hoe ze daar in hun boten stonden: zo gespierd, zo trots. Wij hebben computers, internet, wat houdt ons tegen het maximale uit onszelf te halen? Alle kunstenaars die hier een residency doen, doen een project met jongeren. Met hun aanwezigheid moeten ze bijdragen aan de wederopbouw, bewustwording van de identiteit. Maar ook corrigerend bezig zijn naar de gemeenschap toe. Door het onverwerkte trauma van de oorlog zijn er nog steeds veel afwijkende gedragspatronen. We brengen ze dingen bij als: je moet op tijd komen, mensen niet uitschelden, elkaar ondersteunen. De basisdingen.”
Wanneer ontstond het idee om in Moengo aan de slag te gaan?
„Dat was toen ik in Amsterdam op de Rijksakademie zat. Ik wilde er eerst niet heen, maar Vincent Vlasblom, mijn zaakwaarnemer in Nederland, dacht dat het goed zou zijn voor mijn carrière.”
Hoe vond je het daar?
„Ik ging elke dag op de fiets” – hij lacht – „en ik hou niet van dat koude. Dus dat was een tegenvaller. Maar ik verkocht goed, dus ik kon elke drie maanden twee, drie weken terug naar Suriname. De meeste mensen op de Rijksakademie begrepen niet wat ik deed, er was geen aansluiting, altijd discussie. Ik dacht bij mezelf: je bekijkt het, ik weet wat ik wil. Maar ik heb de twee jaar vol gemaakt, omdat ik alles wilde uitproberen, qua techniek; ik heb er keramische objecten van vier meter hoog gemaakt, dat was me anders niet gelukt. En ik had goed contact met de directeur, Janwillem Schrofer. Hij zei: ‘Wat ga je straks in Suriname doen? Denk erover na.’ In Moengo was geen bauxiet meer, Bruynzeel was weg. Wat is het alternatief? Cultuur. Ik besloot: ik ga niks meer doen in Paramaribo, ik focus op Moengo, daar kan ik iets betekenen. We hebben samen een plan gemaakt om van Moengo het kunstdistrict, de kunsthoofdstad van Suriname maken, met een guesthouse, restaurant, theater, museum. Ik ben met een container vol kunst teruggereisd naar Suriname, met het plan er een tentoonstelling mee te maken in Moengo, maar ik kon er niks mee, want we hadden wel een paar fondsen aangeschreven maar niks gekregen.” Hij ging evengoed naar Moengo, kwam in contact met Suralco en mocht de voormalige wasruimte van het ziekenhuis gebruiken om kunstlessen te geven aan jongeren.

In de loop van de jaren kreeg Pinas een steeds groter gedeelte van het voormalige ziekenhuis tot zijn beschikking. Inmiddels gebruikt hij het hele gebouw. In ziekenkamers en in het veld om het gebouw heen staan werken die zijn geschonken door kunstenaars die er een residency hebben gedaan: Patricia Kaersenhout bijvoorbeeld, duo La Cruz & Helweg, Dirk van Lieshout, Ken Doorson en Remy Jungerman, beiden geboren in Moengo. Er is een expositie met historische foto’s die is samengesteld door antropoloog Thomas Polimé, die is gespecialiseerd in de Marroncultuur. Een opnamestudio, een buitenpodium. Onder in het gebouw is het atelier van de in Suriname geboren Nederlandse kunstenaar Maikel Deekman, de huidige artist-in-residence.
Met kritische blik loopt Pinas door het gebouw. Veel ruimtes maken een verwaarloosde indruk: kapotte vloeren, afgebladderde verf. In de rechtervleugel heeft hij een vriend net een gang en een paar kamers laten opfrissen: zachtgrijs geverfde muren, antraciet zeil op de vloer. „Zo moet het overal worden”, zegt hij. „Maar het budget is op.” In een van de opgeknapte kamers staat een installatie met keukengerei en lampen, een van de zeldzame werken van hemzelf in het museum. „Ik wil niet dat mensen denken: hij denkt alleen aan zichzelf.”
Tijdens Covid, vertelt hij, trokken daklozen in het gebouw. Ze stalen de airco’s en de koperen bedrading, beschadigden een aantal kunstwerken en namen instrumenten en apparatuur mee uit de opnamestudio. Het was niet de eerste keer dat er ingebroken werd. Toen Pinas in 2019 in De Nieuwe Kerk bezig was met de opstelling van Het laatste avondmaal kreeg hij foto’s toegestuurd van militairen en politiemensen, bezig kunstwerken uit zijn museum in een vrachtwagen te laden. De regering had Moengo een middelbare school beloofd, „en de makkelijkste manier om dat te realiseren was gebruikmaken van het ziekenhuis. Ik zei: als je ons eruit wil halen, geef ons dan een alternatief. Onderhandelen, onderhandelen, onderhandelen, we kwamen er niet uit. Maar ze hadden niet aangekondigd dat ze het zouden ontruimen.” De deuren waren kapot, 24 werken verdwenen – hij kan de namen van de kunstenaars nog zo opnoemen. Toen hij eenmaal had uitgezocht waar ze heen waren gegaan bleken ze al vernietigd.
Nadat hij een kort geding had aangespannen kreeg hij het gebouw terug en werd elders een school gebouwd, maar zijn festival ging dat jaar voor het eerst niet door. „Ik kreeg anonieme telefoontjes dat ik moest stoppen, ik werd echt bedreigd. Oudere mensen zeiden: je moet meebewegen met de storm en wachten tot het weer rustig is. Toen heb ik voor mezelf gekozen en ben ik me gaan focussen op mijn kunst, want je kan niet beide dingen verliezen.”
Wanneer is het museum weer opengegaan?
„Begin vorig jaar. De brandweer heeft geholpen met schoonmaken, we moesten alles opnieuw aanleggen. Er zijn weer projecten met jongeren opgestart, er moet weer een festival komen. Ik wil dat het zo bijzonder wordt dat mensen er speciaal voor uit Nederland en Amerika komen. Ik heb heel lang getwijfeld of ik het allemaal weer moest oppakken. Maar jongeren begonnen me filmpjes te sturen die ze hier op het podium hadden opgenomen: van kinderen die in de regen op lege emmers aan het trommelen waren, dansfilmpjes. ‘Meneer, wanneer komt u weer?’ Dat raakte me. Ik besefte: wie anders gaat iets doen voor deze gemeenschap? Dit is mijn levenswerk.”
CV
Marcel Pinas
- 1971
- Geboren in Pelgrim Kondre (Marowijne), Suriname
- 1985
- Begint aan Nola Hatterman Instituut, Paramaribo
- 1999
- Afgestudeerd aan Edna Manley College of the Visual and Performing Arts, Kingston, Jamaica
- 2002
- Eerste solo-expositie, in Paramaribo
- 2005
- Residency Vermont Studio Center, Johnson, VS
- 2007
- Rijksakademie, Amsterdam (tot 2009)
- 2010
- Start Tembe Art Studio, Moengo. Verkozen tot Young Global Leader, World Economic Forum
- 2011
- CAMM (Contemporary Art Museum Moengo), eerst in een oude supermarkt
- 2013
- Eerste Moengo-festival
- 2016
- Kibii Wi Koni Research Center, dat Marroncultuur vastlegt; deelnemer tentoonstelling Zwart Glas, Glasmuseum, Leerdam
- 2019
- Installatie voor De Grote Suriname Tentoonstelling, De Nieuwe Kerk, Amsterdam
- 2024
- Duotentoonstelling met Isan Corinde, Stedelijk Museum Vianen
- Marcel Pinas woont met zijn vriendin en hun zoon in Lelydorp, Suriname. Uit een eerdere relatie heeft hij drie kinderen.
