N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie Beeldende kunst
De jaren zestig Het Kunstmuseum Den Haag maakte een tentoonstelling over de eigen collectie van de jaren zestig. Prachtige werken te zien, maar wat willen ze er eigenlijk mee zeggen?
In het Kunstmuseum Den Haag hangen de witte reliëfs van Nulkunstenaar Jan Schoonhoven (Delft, 1914-1994) er weer fris bij. Ze zijn in de afgelopen jaren in samenwerking met de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE) schoongemaakt en gerestaureerd.
Schoon en wit, zo horen ze er uit te zien. De kunstenaars van de Nulgroep, die deel uitmaakte van de internationale Zero-beweging en actief in de eerste helft van de jaren zestig, wilden optimistische kunst. De kunst als een maagdelijk begin na de expressionistische heftigheid van naoorlogse schilderkunst van bijvoorbeeld CoBra-kunstenaars Karel Appel en Asger Jorn.
De naam Zero duidde op het aftellen bij de lancering van een raket, op een nieuwe start op weg naar onbekende verten, op een onbeschreven bladzijde in de (kunst-)geschiedenis. Nul wilde uitdrukking geven aan het dagelijkse leven in de ‘vooruitgangsmaatschappij’, met koelkasten, televisies en goedkope seriële productie. Alle materialen waren bruikbaar, van plastic zakjes tot bouten en moeren en van plastic zakjes tot industriële metalen platen. Schoonhoven neemt een belangrijke plek in de expositie ‘Voorbij de Grenzen’.
Schoonhoven zou zich vereerd hebben gevoeld met het uitgebreide onderzoek dat de RCE heeft verricht naar zijn werk. Maar ook zou hij de minutieuze restauratie overdreven hebben gevonden. ’s Avonds, na zijn dagelijkse arbeid als PTT-beambte in Den Haag en gezeten aan de keukentafel in zijn bovenwoning in Delft, knutselde hij met papier maché zijn reliëfs in elkaar. Als er eentje smoezelig geworden was gaf hij het een likje witte verf. Kopers raadde hij aan hetzelfde te doen. Beschadigingen konden met papier maché gemakkelijk worden gerepareerd.
Nulcredo
De vroegste reliëfs van Schoonhoven zijn niet wit maar roodbruin. Ze ontstonden in een overgangsfase van de Informele Kunst naar Nul. Ze hadden plechtige titels, als Abraham (1958), een reliëf dat opgebouwd is uit scherpe rechthoeken die vervolgens door Schoonhoven gedeeltelijk werden vertrapt zodat er een onregelmatig patroon ontstond. Het vroegste witte reliëf, ook te zien in Den Haag, heeft dezelfde onregelmatigheid. In de jaren erna werden de reliëfs strakker en formeler, zoals het bekende Schotelreliëf (1966). Vanaf de Nultijd nummerde Schoonhoven zijn reliëfs kortweg met R voor reliëf en T voor tekening, jaartal en nummer, overeenkomstig het Nulcredo van neutraliteit en zakelijkheid.
Vrijwel alle Nulwerken in het Kunstmuseum Den Haag, 120 in totaal inclusief tekeningen en grafiek, zijn de afgelopen decennia verworven via Galerie Orez (Orez is de omkering van Zero). In 2015 kocht het museum bovendien uit de nalatenschap van Orez een aantal werken aan van Yayoi Kusama en een belangrijke groep werken van de Gutai-groep, de Japanse tegenhanger van de Nulgroep. Ook deze werken zijn gerestaureerd, zoals het uitbundige, kleurrijke reliëf van Shigeki Kitani en de witroze ‘Druppels’ van Takesada Matsutani. De galerie voerde in de jaren zestig en zeventig een visionair beleid, waarbij vele op dat moment onbekende kunstenaars naar Nederland werden gehaald.
Zeker niet alle kunst van de jaren zestig was zo naïef-optimistisch als die van Nul. Zo is onder meer het maatschappijkritische werk van de Amerikaanse kunstenaars Paul Thek (1933-’88) en Lee Lozano (1930-’99) te zien. Lozano tekende en schilderde dubbelzinnige beelden van halfmechanische, halflichamelijke objecten die refereren aan een door mannen gedomineerde samenleving. Thek maakte, naast schilderijen en sculpturale objecten, grootschalige ruimtelijke werken die religieuze, soms gewelddadige rituelen oproepen: zoals de Technologische reliekhouders, installaties met wasafdrukken van ontvelde lichaamsdelen of stukken nepvlees.
Dooddoener
In 1964 had het museum de spraakmakende tentoonstelling Nieuwe Realisten, met kunstenaars die aan Pop Art verwant waren. Ook hiervan zijn nu voorbeelden te vinden op ‘Voorbij de grenzen’, zoals The Baby Tramp (1963), een collage van olieverf en papier op doek, van Ronald B. Kitaj. En minimal art-werken die afkomstig zijn van de eerste tentoonstelling van Minimal Art in Europa vier jaar later.
Op dit punt aangekomen wordt het steeds onduidelijker waar deze tentoonstelling over gaat. Dat alle getoonde werken ‘Voorbij grenzen’ gaan is een dooddoener, dat doet goede kunst altijd al. Als de tentoonstelling gaat over de geschiedenis van het museum zelf, is meer archiefmateriaal en toelichting nodig. Als de tentoonstelling een beeld wil geven van kunst in de jaren zestig in Nederland, dan zou je meer context moeten schetsen. De onduidelijkheid is jammer, want de collectie en de verzamelgeschiedenis van het Kunstmuseum verdienen het om verder uitgediept te worden.
Het laatste werk op de tentoonstelling is een halfabstract schilderij van een lege snelweg met viaduct, getiteld Christmas Eve (1963) van de Amerikaanse Pop Artschilder Alan d’Arcangelo. De tekst op het bordje bij het schilderij is intrigerend. Dit schilderij was in 1964 te zien op de tentoonstelling Nieuwe Realisten. Toenmalig conservator Wim Beeren had een voorstel gedaan voor de aankoop van een aantal van de geëxposeerde werken, met name schilderijen van Andy Warhol en Roy Lichtenstein. Dat zou, letterlijk een figuurlijk, een gouden greep zijn geweest. De aankoopcommissie was tegen, want ze vond deze werken ‘te weinig inhoudelijk’, waarop Christmas Eve en werk van Kitaj werd aangekocht. Niet per se slechte kunst, maar onvergelijkbaar met Warhol en Lichtenstein. Het verhaal biedt een goed aanknooppunt voor verder onderzoek naar de collectiegeschiedenis van het museum.