‘Krijg de vogelgriep!’

Gemma Venhuizen

Als zevenjarige redde ik, samen met mijn buurmeisje, een zilvermeeuw. We deden mee aan een zandkastelenwedstrijd op het strand, maar onze burcht stortte in. Verslagen struinden we langs de zeereep, waar we op de jonge meeuw stuitten die onder de olie zat. Mijn vader regelde een handdoek en een doos, gedrieën reden we naar het plaatselijke vogelhospitaal. We noemden de meeuw Anton en kregen voor onze daad alsnog de zilveren zandkastelenwisselbeker – de wedstrijd was stopgezet vanwege de regen.

Als achtjarige moest ik eens hartstochtelijk huilen omdat ik besefte dat ik nooit zou kunnen vliegen als een vogel. Die avond las mijn moeder Jonathan Livingston Seagull voor, en ik voelde me getroost door de meeuw in het boek: zijn capriolen werden zó beschreven dat het was alsof ik zelf vleugels kreeg.

Als zevenendertigjarige wandelde ik woensdag door Leiden, op weg naar een interview over robotvogels. Op het station had ik mezelf op een broodje ei getrakteerd. Al lopend en etend keek ik op mijn telefoon, tot een student me staande hield. „Pas je op?”, vroeg hij. „Laatst heeft-ie mijn broodje gejat.” Over onze hoofden scheerde een joekel van een zilvermeeuw, met lichtgrijze vleugels en een felgele haaksnavel.

Voor de vorm verborg ik het broodje in mijn hand. Nog geen tien seconden later voelde ik een scherpe pijn in mijn duim en was mijn lunch verdwenen. Op straat deed de meeuw zich tegoed aan de plakjes ei.

Onder het bloed arriveerde ik op de universiteit. De bhv’er die mijn duim verbond, zei dat hij vaker meeuwenslachtoffers hielp. „Houd die wond in de gaten, zo’n beet kan ontsteken.” „Leve de betadine!”, zei ik quasi-stoer. Bij het interview maakte ik een grapje over het ontmoedigingsbeleid van de stad Leiden. „In Amsterdam proberen we met filmpjes toeristen weg te jagen. Vogels zijn effectiever.” Niemand lachte.

Op de terugweg kwam alsnog de schrik. Ik belde de huisarts, die me preventief antibiotica voorschreef. „Protocol bij alle bijtwonden.” Even later passeerde ik de meeuw – zijn gekrijs klonk als hoongelach. „Krijg de vogelgriep!”, mompelde ik. Direct voelde ik berouw: nooit eerder had ik een levend wezen een ziekte toegewenst. „Ik bedoelde het niet écht”, zei ik. Te laat. Ik had de meeuw, mijn jeugdliefde, verloochend.

De dagen erna las ik steeds weer verontrustend nieuws over het H5N1-virus. Zilvermeeuwen, meerkoeten, zwanen leggen nog steeds massaal het loodje. „We brengen zo’n 150 à 300 kilo aan dode dieren per week naar de destructie”, aldus dierenambulancemedeweker Monique in de Volkskrant. „Daarvan bestaat minstens 70 procent uit vogels.” In de VS stierven 20 wilde Californische condors, van de pakweg 350 die er nog zijn. In Chili is een man besmet geraakt met het H5N1-virus. En ik zat maar te jeremiëren over mijn beet. Uit schuldgevoel herlas ik Jonathan Livingston Seagull. „Hoe kun je van vogels houden die je probeerden te doden?” vraagt een meeuw. „Je moet de echte meeuw zien, het goede in elk van hen”, zegt Jonathan wijs. In gedachten wenste ik de Leidse meeuw nog vele plakjes ei toe. Alle beetjes helpen.

Correctie (26/4/2023): in een eerdere versie van deze column stond dat de man in Chili was overleden, dat is niet het geval.

Gemma Venhuizen is biologieredacteur bij NRC en schrijft elke woensdag een column op deze plek.