Komt een olifant een bar binnen: waarom dieren het zo goed doen in cartoons


Illustratie Kim Warp

Reportage

Cartoons Tijdschrift The New Yorker is beroemd om z’n humoristische cartoons, waarin dieren vaak een hoofdrol hebben. „Het zijn eigenlijk universele stand-ins voor mensen.”

In de linkerbovenhoek kijkt God vanaf zijn wolk naar de Hof van Eden. Hij staat op het punt een slang te straffen door hem zijn pootjes af te nemen. „No, not my legs!” roept de slang op vier poten, omringd door spullen die je alleen kunt gebruiken als je benen hebt: rolschaatsen, een springstok, schoenen met hakken. Het is één van de favoriete dierencartoons van Emma Allen, cartoon editor van The New Yorker. „Als je een cartoon ziet met God en een slang, dan weet je meestal wel waar de grap naartoe gaat”, zegt ze. „Maar dit is compleet onverwacht en origineel. De specifieke details maken de grap nóg briljanter. Er staat bijvoorbeeld een pedaalemmer bij de spullen. Daar moest ik hardop om lachen.”

We spreken Allen (34) via de telefoon, terwijl ze op de redactie in New York bezig is met het afronden van de jaarlijkse Cartoons & Puzzles Issue. Ze werd in 2017 benoemd tot cartoon editor van The New Yorker, het bijna honderd jaar oude tijdschrift, beroemd om z’n kwaliteitsjournalistiek, opiniestukken, fictie en satire, maar ook zeker om z’n humoristische cartoons. Ze was de eerste vrouwelijke en de jongste persoon die deze baan ooit kreeg. Allen heeft de pool cartoonisten sinds haar aanstelling een stuk diverser gemaakt. Haar voorganger, Bob Mankoff, grapte vorig jaar tegen The Washington Post dat hij vooral cartoons publiceerde van mannelijke veertigplussers „die hooguit qua gewicht en lengte een diverse groep genoemd konden worden”. Ook introduceerde Allen nieuwe online rubrieken, waardoor meer cartoonisten de kans krijgen werk aan The New Yorker te verkopen.

Dinsdagochtend

Elke dinsdagochtend mailen cartoonisten van over de hele wereld haar hun nieuwste cartoons. „Dat zijn er minstens duizend, vaak wel 1.500”, zegt Allen. „Die bekijk ik één voor één. Er zit een handvol dezelfde grappen bij.” Ze selecteert de beste zestig die ze op woensdag aan hoofdredacteur David Remnick laat zien. Samen verdelen ze de cartoons over een yes, een no en een maybe stapel. Zo’n 25 cartoons halen het tijdschrift of de website.

Daar zitten áltijd meerdere dierencartoons bij. „Daar gaan we niet bewust naar op zoek, het gebeurt gewoon.” Hoeveel precies, vindt Allen moeilijk in te schatten. „Het verschilt per periode. Tijdens de pandemie hebben we bijvoorbeeld een hoop cartoons gepubliceerd over katten en honden die plotseling gedwongen werden veel tijd met hun baasjes door te brengen.”

Illustratie Jack Ziegler

Honden en katten zijn sowieso het vaakst vertegenwoordigd in de cartoons. „Waarschijnlijk omdat die in de huizen van de cartoonisten wonen”, zegt Allen. „Doordat ze zo intensief met die dieren samenleven kunnen ze ze van dichtbij observeren en zo psychologische achtergrondverhalen voor ze verzinnen.”

Niemand tekende zoveel katten en honden als Amerikaan George Booth, die van 1969 tot zijn dood afgelopen november cartoons in The New Yorker publiceerde. „Er was een lezer die bijhield hoeveel katten en honden er in zijn cartoons zaten en daar brieven over stuurde. Toen maakte Booth er een sport van om er de keer erna nóg meer in te proppen. Soms zaten er veertien katten in één cartoon, terwijl de cartoon er vaak helemaal niet over ging. Dan gebruikte hij ze ter decoratie.”

Met dieren kun je makkelijk een absurdistische situatie schetsen

Emma Allen cartoon editor The New Yorker

Cartoonist Joe Dator tekent zelden katten of honden. „Ik ben opgegroeid op loopafstand van de Bronx Zoo”, vertelt hij in een Zoomgesprek. „Als kind waren neushoorns en zebra’s altijd binnen handbereik. Ik denk dat ik daardoor verder kijk dan de gebruikelijke huisdieren.” In zijn online archief op de site van The New Yorker – waarin hij in 2006 zijn eerste cartoon publiceerde – zijn onder meer bidsprinkanen, kasuarissen en gorilla’s te zien.

In een van zijn favoriete dierencartoons uit zijn eigen oeuvre zitten twee mensen in een koffiezaak omringd door tientallen ratten. Een van hen merkt op: „I liked this place better when it was a cat café. ” Dator: „Ik hoorde van veel lezers dat ze die cartoon zo ranzig vonden dat ze ervan moesten kokhalzen. Dat is toch leuk? En ik hou erg van cartoons die meer vragen oproepen dan dat ze beantwoorden. Het blijft onduidelijk of de ratten zijn gekomen omdat de katten er niet meer zijn, of dat het management er bewust een rattencafé van heeft gemaakt. Met dieren kun je makkelijk een absurdistische situatie schetsen.”

Illustratie Joe Dator

Dieren met een grappig uiterlijk – knuffelbare katten, menselijke apen – vindt Joe Dator niét grappig. „Ik hou juist van dieren die uitdrukkingsloos uit hun ogen kijken. Dat past het best bij mijn droge humor. Daarom teken ik zo graag paarden en vogels. Die kleine kraaloogjes van vogels zeggen helemaal niets, dat maakt ze in een grappige situatie extra grappig.”

Wat dieren volgens Dator zo geschikt maakt voor cartoons, is dat we universele ideeën over ze hebben. „Iedereen weet dat lemmingen massaal zelfmoord plegen door van een klif te springen en dat beren een winterslaap houden. En als je een struisvogel ziet, weet je dat hij zijn kop in het zand gaat steken. Dan heb je de halve grap eigenlijk al, het enige dat je als cartoonist nog hoeft te doen is er een onverwachte draai aan geven.”

Zo tekende hij met als uitgangspunt wat mensen over bidsprinkhanen weten – dat het vrouwtje het hoofd van haar partner afbijt na het paren – een cartoon met twee bidsprinkhanen waarin het vrouwtje zegt: „After we have sex but before I kill you, I’m going to need your help with some shelves.”

Illustratie Joe Dator

Stereotypen

Emma Allen denkt dat precies die aannames die iedereen over dieren heeft ze tot geschikte cartoon-onderwerpen maakt. „Bijna alle dierencartoons in The New Yorker gaan over stereotypen. De afstandelijke kat en de domme, maar extreem trouwe hond. Olifanten die nooit iets vergeten en vissen die zich niks kunnen herinneren dat langer dan dertig seconden geleden gebeurd is. Dat zijn hele goede uitgangspunten voor een grap. Ook al zeggen onze factcheckers keer op keer dat vissen helemaal niet zo’n kort geheugen hebben.”

Onze factcheckers zeggen keer op keer dat vissen helemaal niet zo’n kort geheugen hebben

Emma Allen cartoon editor The New Yorker

Het befaamde team van factcheckers dat ervoor zorgt dat The New Yorker zelden rectificaties hoeft te publiceren, checkt óók de cartoons. „Laatst kreeg ik een tekening van een walvis terug met allerlei lichaamsdelen omcirkeld die niet helemaal biologisch correct getekend bleken. De staart was te lang, de ogen stonden te ver uit elkaar, enzovoort. Ik heb netjes uitgelegd dat we niks gingen aanpassen. Als het humor betreft, kunnen we ons best wat meer vrijheden permitteren. Die walvis hing notabene aan de bar in een café.”

Illustratie Joe Dator

Maar wat er volgens Allen vooral voor zorgt dat cartoonisten zo graag dieren tekenen, is dat mensen zich vaak makkelijker in dieren kunnen herkennen dan in mensen. „Het zijn eigenlijk universele stand-ins voor mensen. Want als je mensen tekent moet je keuzes maken: zijn ze jong of oud? Wat is hun gender? Wat voor kleren dragen ze? Hoe zit hun haar? Terwijl een kat iederéén kan representeren.”

Ook worden dieren vaak gebruikt om de absurditeit van menselijk gedrag aan te dikken. Een goed voorbeeld is de cartoon van Lila Ash, waarin een meteoriet op het punt staat in te slaan en de ene dinosaurus tegen de ander zegt: „I can’t believe I ate all that salad for nothing.

Uiterlijk

De katten die Kim Warp uit Virigina Beach het liefst tekent, zijn vaak bezig met hun uiterlijk, jaloers of geobsedeerd door likes. Ze publiceert sinds 1999 regelmatig cartoons in The New Yorker. In haar Instagram-bio omschrijft ze zichzelf als ‘cat lover’; op dit moment heeft ze één kat, Lucy. In 2021 publiceerde The New Yorker nog een cartoon die rechtstreeks geïnspireerd was door die Abessijn: een vrouw ligt op de bank te slapen terwijl een kat door haar telefoon scrollt en boos opmerkt: „Wait, what? What are all these videos of other cats doing on her phone?” Warp licht toe via de mail: „Die is gebaseerd op de blik die mijn kat me toeworp toen ik kattenvideo’s op YouTube aan het kijken was. Een blik van pure haat.”

Voor Warp zit de aantrekkingskracht vooral in het onaangepaste gedrag van katten dat haar aan het lachen maakt. „Als je boos wordt op honden, dan voelen ze zich slecht en proberen ze het goed te maken. Maar als je boos wordt op katten, dan wachten ze tot je slaapt en plassen ze op je hoofd. What’s not to love?”

Die totale desinteresse om leuk gevonden te worden, daar zouden mensen best iets van kunnen leren, vindt Warp. „Ik ben opgegroeid in een tijd waarin er veel druk op vrouwen werd gelegd om het perfecte, dunne lichaam te hebben en kan soms nog steeds heel streng voor mezelf zijn op dat gebied. En dan moet je ook nog de perfecte carrière hebben en veel geld verdienen. Soms kijk ik jaloers naar mijn superdikke kat die de hele dag languit op de grond ligt, niks doet en toch hartstikke tevreden is met zichzelf.” Zo kwam ze tot een cartoon met een kat die in de spiegel kijkt en zegt: „New year’s resolution — stay this good-looking!” Warp: „Die cartoon gaat over hoe katten ons eraan herinneren dat we goed genoeg zijn zoals we zijn. Weg met die goede voornemens.”

Illustratie Kim Warp

Decennia voordat kattenmemes het internet overspoelden, publiceerde The New Yorker al memes, zegt Emma Allen. „Ik zie onze cartoons als een soort proto-memes. Een alchemistische combinatie van een plaatje en een kort tekstje die je onmiddellijk aan het lachen maakt. Dat is de definitie van zowel New Yorker-cartoons als memes. Als we dierencartoons op onze Instagrampagina [het account @newyorkercartoons, met 3,5 miljoen volgers] plaatsen, gaan ze bijna altijd viral. Ook al is die uit de jaren veertig. Ze zijn tijdloos.”