Net een maand geleden was Jeroen Otter (59) nog in Los Angeles, de gastheer van de Olympische Spelen in 2028. Hoewel de eerstvolgende Zomerspelen in Parijs nog moeten plaatsvinden, keken Otter en een afvaardiging van sportkoepel NOC-NSF een week rond in de Amerikaanse stad om te ervaren wat de Nederlandse sporters over vijf jaar kunnen verwachten en om locaties te ‘scouten’: denk aan een zwembad met perfect water of een uitstekende basketbalhal.
‘Coach van de coaches’, zo luidt nu Otters werktitel bij NOC-NSF – en hij voelt zich voor dit soort dingen verantwoordelijk. Het is nogal een contrast met zijn oude functie, waarmee hij een bekende en geroemde coach werd.
Twaalf jaar was Jeroen Otter bondscoach van de Nederlandse shorttrackers, die onder hem van onbekend en onbemind uitgroeiden tot de besten van de wereld. Maar na de Spelen in Beijing in 2022, waar Nederland vier shorttrackmedailles won (waaronder goud voor het vrouwenrelayteam en Suzanne Schulting op de 1.000 meter), was Otter er klaar mee.
Na een sabbatical werd hij „hulp-Sinterklaas” (zijn woorden) bij NOC-NSF. Naast faciliteiten regelen is hij beschikbaar voor coaches van Nederlandse sportploegen die vragen hebben. Want zo wordt hij in de olympische wereld gezien: als een coach die weet hoe je moet coachen. En daar is hij het zelf wel mee eens. „Ik heb natuurlijk geen verstand van hoe een honkballer een goede knuckleball gooit, of hoe je een racefiets beter kunt tunen. Mijn expertise is: hoe kan een coach beter worden, zodat de sporters ook beter presteren?”
Hebben coaches daar hulp bij nodig?
„We zien vaak dat coaches overvraagd zijn. Er komen in allerlei sporten steeds meer wedstrijden bij, en niet alleen sporters moeten daardoor vaker presteren en meer reizen, maar coaches ook.
„Als je nooit een uur hebt om even”, Otter haalt diep adem en blaast langzaam en duidelijk hoorbaar uit, „pfff, om even te zitten, dan is het best wel lastig nieuwe informatie tot je te nemen. Terwijl je dat nodig hebt om als coach creatief te blijven, je sporters te blijven prikkelen.”
Creativiteit is een van de belangrijkste voorwaarden om beter te worden, zegt Otter. „Als je blijft doen wat je deed, dan krijg je dat resultaat ook.” Zelf bracht hij dat bij de shorttrackers regelmatig in de praktijk, door bijvoorbeeld een schommel te bouwen in Thialf zodat zijn schaatsers konden werken aan hun timing, of door ze na een trainingskamp in Zuid-Frankrijk (zonder dat vooraf aan te kondigen) naar huis te laten fietsen – goed voor teambuilding.
Tijdens de coronacrisis, toen er geen wedstrijden gereden werden, bedacht Otter een beloningssysteem om zijn sporters te motiveren tijdens trainingen voluit te blijven gaan. Op een scherm naast de baan werden de snelste rondetijden getoond, en wie die wist te verbreken, kreeg digitale confetti te zien en na afloop van de training een waardebon voor bol.com. „Dat is echt maandenlang een geweldige motivator geweest voor mensen, terwijl ze wisten dat ze het nergens voor deden. Je zou denken: het staat niet in verhouding tot een vol stadion en een mooie wedstrijd die je kunt winnen. Maar het bracht meer dan ik had gedacht.”
Jeroen Otter, ‘coach van de coaches’ namens sportkoepel NOC-NSF, praat met de BMX-coaches op Papendal. „We zien vaak dat coaches overvraagd zijn.”
Foto’s: Merlin Daleman
Is het de taak van de coach om telkens maar weer die prikkels te bedenken, of is dat ook aan de sporter zelf?
„Een topsporter onderscheidt zich over het algemeen omdat hij goed is in een bepaalde sport, efficiënter kan fietsen dan een ander, of weet waar hij moet staan met voetbal en daardoor altijd aan de bal komt.
„Dat wil niet zeggen dat topsporters talent hebben om creatief te zijn. Of om altijd maar het beste uit zichzelf te kunnen halen. Soms weten ze niet hoe ze dat moeten doen. Dan is het aan de coach.”
En hoe vervult de coach die rol?
„De coach moet voor elkaar zien te krijgen dat sporters zelfs bij de grootste vermoeidheid, als ze helemaal naar de kloten zijn, nog denken van: ik wil dit morgen weer, hier doe ik het voor. Dat bereik je door je sporters wekelijks in een nieuwe wereld te laten stappen. Zodra ze maar even het idee hebben dat het een automatisme wordt – dát is een dodelijke fase – dan moet de coach ze opnieuw uitdagen.”
Dat klinkt alsof je als topsporter je lot in handen van de coach moet durven te leggen.
„Als een sporter alleen maar doet wat ik zeg, dan gaat het ’m niet worden. Andersom precies hetzelfde. Dat is het mooie: je moet begrijpen dat je elkaar nodig hebt om tot het meeste succes te komen.”
Niet elke sporter zal van nature durven zeggen wat hem of haar het beste lijkt. Hoe moet je daar als coach mee omgaan?
„Ze zeggen niet voor niks dat de meest succesvolle coaches een hoog emotioneel quotiënt hebben, een intellect om een persoonlijke band aan te zwengelen.
„Ik zie mezelf niet als een empathisch figuur, maar ik ben wel nieuwsgierig. Ik wil horen waar iemand vandaan komt om te kijken hoe dat iets toevoegt aan mijn team.”
Empathie is dus geen basisvoorwaarde?
„Ik zou mezelf er geen ‘goed’ in geven, maar het is kennelijk ook geen gemis geweest. Je moet wel weten dat je mensen niet allemaal hetzelfde moet benaderen. Neem de shorttrackers: vrouwen als Jorien ter Mors en Suzanne Schulting zijn heel direct. Daar kun je gewoon tegen zeggen waar het op staat. Die willen geen tijd verliezen in een discussie.”
„Iemand als Selma Poutsma is verlegener en stiller van aard. Dus ik heb haar veel meer het woord laten doen, vragen aan haar gesteld zodat ze moest nadenken wat ze vond. Totdat ze het zelfvertrouwen had om te zeggen: ‘Hé Otter, ik denk dat we het zo moeten doen’.”
U heeft weleens gezegd: ik vind het niet erg als iets mislukt of er fouten gemaakt worden. Toch kunt u ook flink boos worden als er iets misgaat.
„Zó, dat kan ik zeker! Als er afspraken zijn gemaakt en mensen houden zich er niet aan zonder dat daar echt een reden voor is … dan wel, ja.”
Heeft die boosheid een functie?
„Jazeker, of je het nou boosheid of corrigerend gedrag noemt … Het is iemand even discomfort laten voelen, in een positie brengen die niet lekker voelt. Er is geen manier, op welk niveau dan ook, dat je zonder discomfort verbetert. Die disbalans in een lichaam, mentaal of fysiek, zorgt ervoor dat je lichaam adapteert, aanpast en uiteindelijk dat je beter wordt. Zo verleg je heel langzaam iemands grenzen.”
Legt u dat dan uit aan een sporter? Zo van: ‘Ik doe nu dit daarom’?
„Nou, zelden. In ieder geval minder dan 50 procent van de tijd.”
Dan leunt u op het onderlinge vertrouwen in elkaar.
„En op het verstand van de atleet, dat die weet waarom hij die keuze heeft gemaakt om topsporter te worden.”
Dit is een thema waar nu veel over gesproken wordt in de topsport, vanwege de discussies over grensoverschrijdend gedrag. Evangelos Doudesis, bondscoach van de waterpolovrouwen, zei dat hij zich hyperbewust is geworden van zijn gedrag, bang zelfs dat hij een grens overgaat zonder het zelf te merken. Herkent u dat?
„Ik weet heel nauwkeurig wat ik van mijn sporters vraag, omdat wij al tig jaar monitoren hoe zwaar een training is. We letten op twee dingen: Ben jij fysiek in staat om die training uit te voeren? En ben jij mentaal in staat om die training uit te voeren? Daarvoor meten we van alles en nog wat, stellen we de sporters vragen, en als dan iets niet in orde is, ga ik met ze in gesprek en passen we als dat nodig is de training aan.
„Als ik een tempotraining maak, dan betekent het echt dat hun kopjes eraf gaan. Als dan iemand na afloop zegt: ‘Ik heb niks gedaan’, ja, dat is niet de bedoeling. Maar als ik zeg: het is even twee uurtjes lekker spinnen, helemaal tot ontspanning komen, en dan komt iemand met: ‘Ik zat er na anderhalve uur helemaal doorheen’ … dan heb ik geen goed fingerspitzengefühl gehad bij waar ik die training de grens legde. Zo praten we constant met sporters over hun grenzen.”
Is zo’n gesprek ongemakkelijk?
„Ik heb er zelf geen moeite mee, maar ik zie en hoor dat mijn collega’s er best wel wat van vinden.”
Er is nu een samenleving die heel kritisch is over dat opzoeken van die grenzen en daar overheen gaan.
„Maar denk je dat er in de samenleving geen grenzen worden opgezocht dan? Iedereen die naar school gaat, gaat toch dagelijks zijn grenzen over?”
Wat bedoelt u?
„Je wordt voor de klas gevraagd of je een boek hebt gelezen, en de leraar hoort dat je alleen de samenvatting hebt gelezen. Ja, dan krijg je op dat moment wel even een spreekwoordelijke tik in het gezicht, dat is een vier als cijfer. Lees je boek nog maar een keer, en dan praten we er volgende week over. Dat is in de topsport niet anders.”
Maar nu hebben sommige coaches het gevoel dat ze de grens niet meer kunnen opzoeken.
„Ik kan me niet voorstellen dat een sporter een probleem heeft als hij fysiek wordt uitgedaagd door een coach. Daar is hij topsporter voor geworden. Geen atleet zegt: mijn persoonlijk record bij bankdrukken is 100 kilo, ik blijf dit jaar in de 70 kilo, want dat voelt geweldig.
„Waar een sporter problemen mee kan hebben, is dat daar een bepaald taalgebruik of een spreekwoordelijke zweep voor wordt gebruikt. Het gaat erom op welke manier je vragen stelt.”
En dat is juist ingewikkeld. Want een coach die bijvoorbeeld zegt dat een sporter te zwaar is, kan een punt hebben, omdat het de prestaties kan beïnvloeden. Maar die coach kan het ook zo zeggen dat iemand wordt beschadigd. Hoe doe je dat als coach?
„In sommige sporten is gewicht heel bepalend, dat beseffen die atleten echt wel. We investeren in lichtere schaatspakken, een lichte helm. Sporters trainen vijftien tot dertig uur in de week, jarenlang, om ooit een keer een kans te maken op een olympische medaille. Dan is het voor hen een kleine inspanning om te zorgen dat ze op gewicht blijven.”
Zegt u: dit is gewoon een normaal gespreksonderwerp?
„Ik heb niet meegemaakt dat het ongemakkelijk is. Uiteindelijk gaat het er steeds om dat je nét iets meer doet dan de concurrent. Daar zijn we altijd samen mee bezig. Ik zal niemand verplichten om lichter te zijn, maar dat heeft wel gevolgen.
„Ik denk dat we soms misschien wel te veel aandacht geven aan een aantal zaken waarvan we denken dat ze ongemakkelijk zijn. Het gaat er gewoon om waar winst te halen is. Dat is het fundament en dat moet goed zijn. Iedereen weet dat.”
Jullie hebben veel verdriet gekend in de ploeg: een (onterechte) dopingbeschuldiging rond Yara van Kerkhof in 2018, de ernstige brandwonden van Sjinkie Knegt in 2019, het overlijden van Lara van Ruijven in 2020. Wat doen zulke gebeurtenissen met een ploeg?
„Chemistry in een team ontstaat onder invloed van extremen: winnen en verliezen. Sporters voelen zich dan afhankelijk van elkaar. En ja, verdriet draagt daaraan bij.
„Bij al die gebeurtenissen heb ik alle informatie die bekend was meteen met het team gedeeld. Een-op-een, bij iedereen. Dat heeft geholpen, denk ik. Dat je even niet wordt gezien als sporter, maar als vriendin, teamgenoot, als mens. Sport doet er dan even niet toe. Het heeft volgens mij geholpen bij het verwerken van het verdriet.”
U heeft weleens gezegd dat het heel knap is dat de ploeg zich na het overlijden van Lara van Ruijven, wat tijdens een trainingskamp gebeurde, weer heeft kunnen concentreren op winnen. Moet je dat als coach willen van zo’n groep, dat ze daarna nog bezig zijn met winnen?
„Waar moet ze anders mee bezig zijn?”
Misschien kijken of ze het als mensen aankunnen?
„Dat hebben ze toch aangetoond?”
Door te winnen?
„Door het samen te verwerken. De prestaties die ze daarna leverden, waren niet een dag later hè. Er is tijd geweest om vele gesprekken te voeren, ook met mensen die verstand hebben van rouwverwerking.
„Maar daarna hebben ze de kracht gevonden om samen door te gaan. Ze hebben laten zien dat ze er als team nóg sterker van zijn geworden. Als coach heb ik gezien dat die verschrikkelijke gebeurtenis ook heeft geleid tot grootse prestaties.”