Met Heroes lijkt Introdans een soort trip down memory lane te nemen, en dat is in het geval van dit gezelschap niet de opwindendste route. Introdans heeft nooit de ambitie gehad op het scherp van de artistieke snede te opereren, maar artistiek leider Roel Voorintholt wist vaak slimme en sterke programma’s samen te stellen, bijvoorbeeld van ouder repertoire van Amerikaanse (post-)moderne choreografen of ervaren danskunstenaars van eigen bodem. Ook wist hij publiekslievelingen als Sidi Larbi Cherkaoui en Akram Khan binnen te slepen. Zo doet de groep zijn naam eer aan: Introdans biedt een veilige introductie in het neoklassiek ballet.
Maar in Heroes – in twee filmintermezzi wordt vergeefs gezocht naar inhoudelijke onderbouwing van de programmatitel – blijkt weer hoe die keuze ook kan uitdraaien op een programma met brave, melige of achterhaalde choreografieën. Sh-Boom (1994) van Paul Lightfoot en Sol León opent het bal met een voorbeeld van de ‘lollige’ dans uit hun beginperiode: grimassen, knullige mannen in ouderwets wit ondergoed die onder de castrerende blik van vier ongenaakbare vrouwen in zwart veelvuldig naar het kruis grijpen. De ironische inzet van übersentimentele liedjes zorgt daarbij voor overkill die de bewegingsinventie, in 1994 al onmiskenbaar aanwezig, overschaduwt.
Voorstelling tijdens Heroes van Introdans. Foto Hans Gerritsen
Onder castrerende vrouwenblikken grijpen de mannen van Introdans naar hun kruis
Supermodellen
Regina van Berkel schijnt met Daily Hero het publiek te willen uitdagen na te denken over het fenomeen held. Daarom paraderen de dansers over het toneel, hoog op de tenen als supermodellen gekleed in creaties van gerecyclede spijkerstof. Ook de bewegingstaal is gerecycled, post-neoklassiek, lenig en lang van lijn maar niet erg opmerkelijk en stof tot nadenken biedt een en ander niet.
Soepeltjes geconstrueerd, maar weinig origineel is Boulevard of Broken Dreams van Inbal Pinto. Tegen een achterdoek met een perfect symmetrisch landschap, in het midden gescheiden door een praktische spleet voor opkomsten en verdwijningen, wisselen elegante beheersing, nonsens en audiovisuele geintjes elkaar af. De dansers ruilen hun vuurrode jurken in voor huidkleurige tuniekjes en strijden vervolgens blijmoedig om een lichte bloemetjesjurk die handig van lijf tot lijf verhuist, maar het is allemaal al eens eerder en beter gedaan. Ook door Pinto zelf, bijvoorbeeld in Wrapped, dat Introdans in 2021 uitvoerde.
Het publiek ondertussen heeft schik en grinnikt dat het een aard heeft, maar een diepe zucht is ook mogelijk. Nee, dan is Iungo van Adriaan Luteijn te prefereren. Rechttoe rechtaan, een groep jongeren op een zomeravond, dollend rond een hekje bij een grazige helling. Gastdansers Eva Eikhout en Joseph Tebandeke laten zich niet belemmeren door hun forse fysieke beperkingen, dansen een duet en gaan op in het ensemble. Pretentieloos, maar niet zonder betekenis. Aan de dansers ligt het in elk geval niet.
Een zonnige dinsdagmiddag, de Oude Kerk in Delft is gevuld met mensen. Ze zitten niet in de kerkbanken maar vilten, punniken, borduren en punchen aan een lange tafel. De sfeer is gemoedelijk, er staan thermoskannen koffie en thee op tafel. Onder de glas-in-loodramen hangt een wandkleed van monumentale afmetingen dat langzaam vorm begint te krijgen.
Het wandkleed is onderdeel van Draden van ons Nederlandse Slavernijverleden, een kunstproject waarmee curator Ricardo Burgzorg gesprekken over sporen van het provinciale slavernijverleden op gang brengt. Wat begon als een opdracht van de Groninger Kerken groeide uit tot een landelijk project. Hij bedacht een participatief element om de Groningers te betrekken bij het thema.
Inmiddels hebben meer dan 3000 mensen naald en draad opgepakt in kerken, bibliotheken, voormalige autoshowrooms, buurthuizen en musea. Hun aantal is nog altijd groeiende, net als de gigantische wandkleden die uiteindelijk de provincies met elkaar zal verbinden.
Het is een voorbeeld van dat wat ‘gemeenschapskunst’ wordt genoemd, een kunstvorm waarbij een werk niet door één kunstenaar maar door een groep wordt gemaakt. Het maakt daarbij niet uit of je liefhebber, professionele maker of autodidact bent. Bij gemeenschapskunst staan het maakproces en de deelnemer meer centraal. Dat heeft een democratiserend effect: kunst wordt minder afstandelijk en meer benaderbaar. Wie voorheen toeschouwer was, wordt nu schepper.
Marjolein Beuling (77) ontdekte hoe dat in zijn werk ging, als een van de deelnemers aan Draden van ons Nederlandse Slavernijverleden. Ze las over het textielproject in Delft op Zondag en kwam kijken. De coördinatoren merkten al snel op hoe handig ze is met het textiel, en nu is ze een vaste spil in het team in Delft. Beuling bewaakt het patroon en houdt het overzicht. Zo nu en dan komt er iemand bij haar tafel langs om te vragen wat er nu het beste gedaan kan worden.
„Mijn man is overleden in januari, hij had dementie,” vertelt Beuling. „Dit geeft me wat te doen, en het thema spreekt me aan.” Beuling wijst naar de glas-in-loodramen, die een religieus verhaal vertellen. De ontwerper van het wandkleed heeft zich door deze visuele vertelvorm laten inspireren: het beeld is opgebouwd uit kleurvlakken die met zwarte randen van elkaar zijn gescheiden.
Vrijwilligers verwerken handgemaakte onderdelen aan het raamwerk van een monumentaal wandkleed in de Oude Kerk in Delft. Foto Myriam Sheldon Robert
Gouden Koets
Voor de Chinees-Maleisische textielkunstenaar Kueh (1995) was het ontwerptraject spannend. „Ik ben niet in Nederland opgegroeid. Mag ik dan wel iets maken wat reflecteert op de Nederlandse slavernijgeschiedenis?” vraagt hij zich af als we elkaar spreken in Delft. Het eerste ontwerp dat hij instuurde, met de Gouden Koets erin verwerkt, werd afgewezen.
Burgzorg: „In principe moeten alle deelnemers zich in het wandkleed-ontwerp kunnen vinden, maar natuurlijk is er ook discussie. In Delft waren er dames die zeiden: moeten we die geschiedenis nou nog weer oprakelen? Ze vroegen ook: waarom staan er geen witte mensen in het centrum van het wandkleed?” De wandkleden mogen discussie opleveren, zegt Burgzorg: goede gemeenschapskunst faciliteert die gesprekken, in plaats van ze te vermijden.
Textiel leent zich als materiaal goed voor gemeenschapskunst, zegt kunstenaar Kueh: „Textiel is altijd iets wat meerdere processen doorgaat, en daardoor vaak door meerdere mensen wordt gemaakt. Iemand plukt de katoen, een ander maakt er garen van, het wordt ontworpen, geweven en genaaid. Het is altijd een gemeenschappelijk project.” Hij beschrijft hoe in zijn thuisland Maleisië het weven van textiel een maandenlang dorpsritueel was waarbij vrouwen samen sponnen, wasten, verfden en roddelden.
Het gemeenschappelijke maakproces van textielkunst is volgens hem tegelijkertijd een kritiek op het kapitalistische idee van individueel eigenaarschap. Kueh koppelt dat individuele eigenaarschap vooral aan het westerse denken. Hiertegen ageerde ook het Indonesische collectief ruangrupa, dat in 2022 de Documenta 15 cureerde. Als collectief-curator nodigde ruangrupa collectieven van over de hele wereld uit, met name uit het mondiale zuiden. Centraal stond het pre-koloniale lumbung-principe, waarbij een dorp of gemeenschap gezamenlijk oogstte en de opbrengsten in een gezamenlijke rijstschuur bewaarde. Kun je zo ook kunst maken, zonder individueel auteurschap maar met de handtekening van het collectief? In navolging van ruangrupa organiseerde kunstinstituut De Appel in Amsterdam een curatoren-programma rondom dit maakproces, en is er tijdelijk een tweejarige Lumbung Practice Master aan het Sandberg Instituut.
Textielkunstenaar Marcos Kueh (1995), naast een deel van zijn ontwerp bij een maaksessie in de tuinzaal van het Kunstmuseum in Den Haag. Foto Myriam Sheldon Robert
In Nederland ziet kunstenaar Marcos Kueh gemeenschapskunst vooral als antwoord op hedendaagse eenzaamheid. Foto Myriam Sheldon Robert
Gemeenschappelijk vervaardigde kunst botst soms met hoe de kunstwereld georganiseerd is. Instituties, geldverstrekkers en kunstbeurzen leunen nog sterk op het romantische idee van de autonome genie-kunstenaar, zegt Manique Hendricks, conservator bij het Frans Hals Museum: „Ik merk dat het nog steeds ingewikkeld is om je van dat idee los te weken, omdat de kunstwereld nog steeds in die structuren vervat zit.” Zij ziet dat een nieuwe generatie kunstenaars met gedeeld auteurschap de structuur rondom de sterkunstenaar wil ontstijgen.
Hendricks denkt daarbij aan de queer clubcultuur, waar ze zelf onderdeel van uitmaakt. Ze co-cureerde in 2024 de expositie The Art of Drag in het Frans Hals Museum. „In de queer clubcultuur is iedereen onderdeel van de avond. Het voelt nog het meest op een gesamtkunstwerk zonder hiërarchie.”
Gezamenlijk aankopen
Naast curatoren zijn het vaak kunstenaars die instituties uitdagen met gemeenschapskunst. Toen het werk Guess Who’s Coming to Dinner Too? van Patricia Kaersenhout in 2021 onderdeel uitmaakte van een tentoonstelling in het Frans Hals Museum, stelde ze als voorwaarde dat er doorlopend aan verder gewerkt moest worden met lokale gemeenschappen. Een sterke voorwaarde, vindt Hendricks.
Opvallend is dat voor de aankoop van Kaersenhouts werk ook werd samengewerkt door musea. Het Frans Hals Museum, Centraal Museum, Stedelijk Museum Amsterdam en Van Abbemuseum zijn elk eigenaar van één van de vier tafels waaruit Guess Who’s Coming To Dinner Too? uit bestaat, die ook afzonderlijk als volwaardige kunstwerken functioneren.
Ook het Rijksmuseum kreeg te maken met een wensenlijst toen het in 2024 de maquette ‘AZC Klompjan in Markelo’ (2012) aankocht. De maquette is vervaardigd door Karen Gegiazarian, die als asielzoeker in een van de eerste grootschalige asielzoekersopvangcentra in Nederland woonde. Tijdens zijn verblijf begon hij uit stress en verveling het complete asielzoekerscentrum na te bouwen met afvalmaterialen die hij vond op het terrein.
Met hulp van grassroots collectief Tussenlanding vroeg Gegiazarian het Rijksmuseum om het werk toegankelijk te houden voor mensen met een asielzoekersgeschiedenis. Hoewel dit werk niet gemeenschappelijk vervaardigd is, is het wél een werk dat een onderbelichte gemeenschap en perspectief aankaart.
Omdat de maquette een symbolische waarde heeft voor de gemeenschap, vindt Rijksmuseum-conservator Harm Stevens het belangrijk om de toegankelijkheid van het werk te faciliteren. „Dat is ook de reden waarom we juist met kunstenaars werken: zij dagen ons als culturele instelling uit om buiten onze comfortzone te treden.”
Natuurlijk blijft het soms aftasten wanneer de samenwerking tussen kunstenaar en gemeenschap echt gelijkwaardig is. „Dit is een van de redenen waarom ik niet terugga om met de vrouwen van mijn dorp een kunstwerk te maken,” zegt Kueh, die dat moeilijk vindt vanwege een mogelijk exploitatieve of ongelijkwaardige verhouding.
Ongemak
Misschien wel het meest bekende gemeenschapskunstproject van een kunstenaar die het ongemak nooit heeft geschuwd, is White Cube van de Nederlander Renzo Martens. In 2017 hielp de westerse kunstenaar bij de oprichting van het Congolese collectief Cercle d’Art des Travailleurs de Plantation Congolais (CATPC). Het bestaat uit voormalige plantagearbeiders van Unilever in Congo. Ze maken en verkopen kunst om met deze inkomsten land terug te kopen en er een ecologisch voedselbos voor de gemeenschap te planten.
In Nederland ziet Marcos Kueh gemeenschapskunst vooral als antwoord op hedendaagse eenzaamheid: „Het voelt beter om met een groep mensen te zijn, te praten, koffie te drinken en samen dingen te maken dan alleen thuis te zijn. Als we elke dag iets samen kunnen doen, dan houdt ons dat op de been.” Dat gemeenschapsgevoel zie je terug in de Oude Kerk, waar lokale organisatoren elkaar enthousiast aandragen om de verslaggever te woord te staan.
„Bij ons staat de bewoner centraal,” zegt Nathalie van der Hak van DelftsPeil en Cultuurhuis Delft. Deze organisaties zitten in ‘aandachtwijken’, en weten daar gemeenschappen bij elkaar te krijgen en bij elkaar te houden. Van der Hak: „Mensen willen heel graag ergens bij horen, gezien worden. Ze willen onderdeel zijn van een groter geheel. Via kunst en cultuur zetten we in op ontmoeting.”
Aan kunstproject Draden van ons Nederlandse Slavernijverleden hebben al ruim drieduizend mensen meegewerkt. een kunstproject, waaronder hier, in evenementenlocatie Spectrum Schijndel. Tahne Kleijn
Bewustwording rond een thema als het slavernijverleden vraagt om tijd, ziet Burgzorg. „Het overgrote deel van de mensen komt om te helpen met het maken van het wandkleed, niet om het te hebben over het slavernijverleden. Maar als je gaat meedoen, dan wil je natuurlijk ook weten waar het ontwerp over gaat. Je gaat erover nadenken, je spreekt erover met anderen.”
Uit deze voorbeelden blijkt dat gemeenschapskunst fundamentele vragen stelt over wie er tot de groep behoort, en welke perspectieven er onderdeel van uitmaken. Soms zijn dat besloten plekken waar gemarginaliseerde groepen zichzelf kunnen zijn, zoals in de queer clubcultuur, en vaak vindt het ook plaats op openbare plekken. Hier kunnen mensen elkaar ontmoeten en de handen aan het werk te zetten, totdat de tongen langzaam loskomen.
De som is meer dan zijn delen. Gemeenschapskunst verschaft een bescheiden plek waar je je weer onderdeel gaat voelen van een groter geheel. Dat je je lokaal geworteld voelt, ook in het licht van het slavernijverleden.
Burgzorg benadrukt dat het naast het aansnijden van een beladen onderwerp ook draait om plezier te hebben bij het maken van het wandkleed. Dat is ook wat Kueh voorstaat met zijn wandkleed: „Ik denk dat veel autochtone Nederlanders zich behoorlijk gesetteld en veilig voelen in dit land. Voor de nakomelingen van tot slaaf gemaakte mensen wens ik hetzelfde. Dat ze zich hier thuis voelen en eenvoudigweg van hun leven kunnen genieten.”
Meedoen met Draden van ons Nederlandse Slavernijverleden: t/m juli kun je in Zuid-Holland meewerken aan het wandkleed van Marcos Kueh: in Nest, Bibliotheek Den Haag en Cultureel Educatief Centrum Dordrecht. T/m december kun je in Gelderland meewerken aan het wandkleed naar ontwerp van Richard Kofi. Het wandkleed van Overijssel is t/m 24 augustus te zien in het Academiehuis, Zwolle. Het wandkleed van Utrecht is t/m 26 oktober te zien in Stadsmuseum Veenendaal. Kijk voor meer info op dvons.nl
Het regent in Estland. Dat is best spannend, want er wordt een brandende fakkel het gigantische Lauluväljak openluchtpodium in Tallinn binnengedragen. Dat vuur legde de afgelopen maand 2.500 kilometer door heel Estland af, langs 200 lokale evenementen. Nu, zaterdagmiddag, wordt er een enorme vuurschaal mee aangestoken, waarna uit bijna alle kelen op het veld het Estse volkslied klinkt. Dat zijn veel kelen. Het publiek: zo’n tachtigduizend mensen. Op en voor het podium: 990 koren. Meer dan 32.000(!) musici. Laulupidu, een van de grootste koorzangmanifestaties van de wereld dat sinds 1869 eens in de vijf jaar gehouden wordt, is begonnen. In de stromende regen.
De deelnemers aan het tantsupidu, het iets kleinere en jongere ‘dansfeest’ dat aan het laulupidu voorafgaat, hadden vrijdag geluk, toen was het stralend blauw. Elfduizend volksdansers dansten er, uit alle regio’s van Estland in eigen klederdracht. Samen vormen ze levensgrote, voor Esten betekenisvolle folkloristische patronen. Sommige van die dansen zijn nieuw, maar veel zijn van eerdere edities, zoals een dans uit 1995 en 1968. Zelfs als de dansers aan het einde van de avond allemaal samen op het veld staan zijn er nog figuren in de choreografie te zien.
Maar hoewel dans voor Estland zeker belangrijk is, is het niet zo verweven met de geschiedenis als zang. Zeg gerust dat de Baltische staten bestáán vanwege zang. Niet voor niets heet de onafhankelijkheidsstrijd van die landen, die een ingewikkelde geschiedenis met allerlei overheersers kennen, in de jaren tachtig en negentig de ‘zingende revolutie’.
Koorzang tijdens laulupidu.
Foto Sven Zacek
Het was de dichter en volksliedjesverzamelaar Johann Voldemar Jannsen die de Russische leiders in 1867 toestemming vroeg om een groot Estisch zangfeest te organiseren, die toestemming hij kreeg in 1869. 850 zangers (toen alleen mannen) zongen voor 15.000 toeschouwers op het eerste laulupidu voornamelijk Duitse liedjes, al klonk toen ook voor het eerst het net nieuwe ‘Mu isamaa, mu õnn ja rõõm’ (Mijn vaderland, mijn geluk en vreugde), het huidige Estse volkslied. Bij elk volgende zangfeest groeide het Estische repertoire.
Ook in de Sovjettijd werd er doorgezongen, zij het onder strenge censuur en met veel Russische liederen. Alleen ‘Mu isamaa on minu arm’ (Mijn vaderland is mijn liefde) kwam in 1947 door de censuur heen. Het werd alsnog verboden, maar kreeg in 1969 een heroïsche status, toen het na het officiële programma spontaan (zonder dirigent) werd ingezet. Een poging van de Sovjetleiders om er een blaasorkest doorheen te laten toeteren, verloor het van de enorme zanggroep.
https://www.youtube.com/watch?v=dy24vkcnwH8
In Nederland ondenkbaar
Het muzikale protest groeide: in 1988 trok een verboden rockconcert met nationalistische liederen van het centrum van Tallinn naar het grote zangstadion, waar het concert voor zo’n 100.000 toegestroomde mensen een week aanhield. Het hoogtepunt werd uiteindelijk de sensationele ‘Baltische weg’ in 1989, waarbij 2 miljoen Balten elkaars hand vasthielden in een 600 kilometer lange menselijke slinger van Tallinn, via Riga naar Vilnius om vreedzaam hun onafhankelijkheid te eisen. Op laulupidu 1990 durfden zangers en publiek voor het eerst weer verboden patriottistische liederen te zingen. In 1991 erkende de Sovjet-Unie de onafhankelijkheid van Estland, een proces dat het jaar daarvoor in gang was gezet.
Sindsdien is laulupidu, met een programma met tientallen oude en nieuwe vaderlandslievende liedjes, voor de Esten een feest van vrijheid en verbondenheid. Bussen en trams zijn die week gratis. Met name op zaterdag is het feest in heel Tallinn: dan loopt een optocht van alle bijna 45.000 musici en dansers van het centrum naar de zangvelden, een wandeling van vijf kilometer die om één uur begint en pas tegen half acht is afgelopen. Het is nog eens een kans om alle kleurrijke klederdrachten, inclusief hoofddeksels en bloemenkransen te laten zien; heel bewust draagt iedereen doorzichtige poncho’s.
Volksdansers uit alle regio’s van Estland vormen voor Esten betekenisvolle folkloristische patronen.
Foto’s Sven Zacek
Estland heeft ongeveer 1,4 miljoen inwoners, waarvan een klein miljoen Est is (de rest is voornamelijk Russisch). Ruim een tiende van de Esten is op laulupidu. Je weet de cijfers van te voren, toch gaat de massaliteit van het festival je elke inschatting te boven: het feest is gigantisch. Het hele terrein biedt plaats aan 100.000 mensen, met links en rechts tientallen eetkraampjes (en zo’n honderd dixies). Dat de mensenmassa soms bijna niet door te komen is, komt niet alleen door het publiek (zaterdag en zondag samen zo’n tachtigduizend mensen), maar met name door de koren, die enigszins hun best doen om bij elkaar te blijven en zich dus in een soort romeinse schildpadformaties verplaatsen. Ruim de helft van alle mensen wappert met een Estse vlag.
Het grote middelpunt is de enorme schelpvormige boog waar de zangers in staan. Daarvoor staat een blauwe bok voor de dirigenten, die snel doorwisselen, want elk liedje wordt door iemand anders gedirigeerd. De bekendste is de inmiddels 88-jarige Neeme Järvi. De begintonen zingen de dirigenten in een microfoon die alleen vooraan te horen is. Soms zeggen ze kort even iets tegen de zangers. „Meiden, laten we plezier maken!”
‘Nog een keer, nog een keer!’
Maarja Soone (51) is een van de dirigenten. Ze heeft net ‘Äiu-püiu’ gedirigeerd, een slaapliedje, maar is nog een beetje ontredderd. Blijkbaar ging er iets niet helemaal goed. Een man met een hoge hoed en een oortje in komt haar een knuffel geven, dat helpt. Ze legt uit: „Die meneer is verantwoordelijk voor het opstellen van de koren. Hij heeft een fout gemaakt vandaag; de vrouwenkoren stonden veel verder uit elkaar dan bij de repetitie. ‘Äiu-püiu’ begint met een canon. Dat liep nu uit elkaar.” Soone heeft al zes keer eerder gedirigeerd op laulupidu. „Je leert met alle moeilijkheden omgaan. Vooral de enorme afstand tussen de zangers is lastig. Het belangrijkste dat ik ze inpeper: luister niet naar je collega’s, kijk niet constant in je muziek. Let op mij!”
Inderdaad, soms lopen de zanggroepen behoorlijk uit elkaar. Soms zingen de zangers een heel eind voor het orkest uit. Maar wat wil je, met zo veel mensen. Veel meer valt op hoeveel er verbazingwekkend goed gaat. Deze koren staan duidelijk niet onder de boog om liedjes te blèren: het lukt ze om met duizenden mooi, dynamisch en met gevoel te zingen. Bij de echt populaire liedjes roepen de zangers en het publiek ‘korrata, korrata!’ (nog een keer!) Wat dan vaak ook gebeurt. ‘Eesti, Eesti!’ (Estland) klinkt ook meer dan eens.
Deelnemers aan het tantsupidu, het iets kleinere en jongere ‘dansfeest’ dat aan het laulupidu voorafgaat.
Foto’s Sven Zacek
Op zondag wisselen groepen elkaar af: eerst alle harmonieën (54 met in totaal 1.547 musici), dan de jongenskoren (2.123 jongens), dan met de mannenkoren erbij (3.511 zangers nu), dan de kinderen samen (6.244, met aandoenlijke danspasjes), vrouwenkoren (134 koren met 3.970 zangeressen), tussendoor nog even dertig symfonieorkesten, en dan de gemixte koren, steeds meer en meer, tot er aan het einde 571 groepen met in totaal 19.196 zangers onder de grote boog staan. Wisselingen tussen die enorme groepen duren best lang, maar stoppen met zingen lukt nauwelijks: om de zoveel tijd zet iemand érgens op het terrein een bekend liedje in, dat binnen een mum van tijd door iedereen wordt overgenomen. Als er niet gezongen wordt, gaat de wave van de zangers naar het publiek en terug.
„Het is niet makkelijk om onder die boog te staan. Het is behoorlijk krap, en het geluid is oorverdovend”, vertelt Elisabeth Uudevald (25), die op haar negende voor het eerst mee mocht zingen. Ze deed dit jaar mee aan het dansfestival, en staat nu in het publiek van laulupidu. Bij sommige liedjes hoort blijkbaar een dansje, want soms pakt ze haar partner bij de hand om te rondedansen. Andere liedjes zingt ze met een heldere sopraanstem mee. „Zingen in één koor geeft al een heerlijk collectief gevoel. Als je dan met heel veel koren samen staat… Het gevoel dat dat geeft is ongelofelijk. Het maakt me heel trots. Ook omdat het echt niet makkelijk is om als koor geselecteerd te worden.” Dat is waar, want veel meer dan die 990 koren doen auditie. Stel je voor hoeveel koren Estland moet hebben.
Angst en zorgen
Natuurlijk kun je deze editie van laulupidu niet loszien van de spanningen in de wereld. Als je door Tallinn wandelt, valt al op hoe verbonden de Esten zich voelen met Oekraïne; overal hangen blauw-gele vlaggen. Merilin Post (40) staat ook in het publiek, en wijst naar het voorwoord van president Alar Karis in het programmaboekje. Nog nooit hebben zo veel mensen auditie gedaan voor tantsupidu en laulupidu, schrijft hij: ‘Dat zegt wat over onze maatschappij en de huidige stand van zaken. Deze dagen zullen ons kracht, hoop, moed en een gevoel van verbondenheid geven die we nodig hebben om onze angsten, zenuwen en zorgen de baas te blijven.’ Post: „Het is een deprimerende tijd. Maar ooit hebben de Esten zich vrij gezongen. Als we hier staan, voelen we die vrijheid. Ja, natuurlijk is dat nu nog belangrijker. Ik voel meer verbondenheid dan ooit.”
Hoe verenigend ook, het beeld over het terrein heeft op zondagmiddag iets treurigs: heb je een festival dat je maar ééns in de vijf jaar houdt, regent het pijpenstelen. Tot zondagavond, 19.42 uur: recht boven het podium breekt de eerste zonnestraal door de wolken. Op de grote schermen is te zien dat dirigent Pärt Uusberg niet helemaal snapt waarom het publiek door ‘Oh Aadam, sino essitüs’ heen juicht.
Post tikt me aan: „Nu gaan we iets belangrijks zingen. Dit heeft alles te maken met de cultuur, dit kent iedereen.” Bij de eerste tonen van het orkest gaan onder de 20.000 zangers duizenden telefoonlampjes aan. Nog eens tienduizenden telefoonlampjes in het publiek volgen. Een prachtig gezicht in de beginnende schemering. De muziek klinkt opliftend, toch beginnen meerdere Esten te sniffen en zelfs te huilen onder het zingen van ‘Ta lendab mesipuu poole’:
Ta lendab mesipuu poole
‘Hij vliegt van bloem naar bloem, en daarna naar de bijenkorf;Onweerswolken pakken zich samen. Toch vliegt hij naar de bijenkorf
Duizenden vallen onderweg Duizenden anderen bereiken hun thuis, zullen hard werken en zorgen te verduren krijgen en vliegen naar de bijenkorf
Ziel, oh ziel, als de tijden moeilijk zijn – wat wil je dan graag in je vaderland zijn Of je nu thuis bent of in een vreemd land, je wil in je vaderland zijn
Je kunt de dodenwind tegen hebben, misschien vliegt er wel een dodelijke kogel op je af Toch vergeet je de dood en je zorgen, in je haast naar je vaderland.’
https://www.youtube.com/watch?v=_vuj9ExZLzM
Alsof dat nog niet ontroerend genoeg is, staat er daarna nog één belangrijk lied op het programma. De traditionele afsluiter sinds dat belangrijke protestmoment in 1969: ‘Mu isamaa on minu arm’. Tussen 100.000 mensen staan die dat samen zingen is niet minder dan overweldigend.
Moeten we zo ontroerd naar huis? Nee gelukkig, er komt een blije mars als toegift, gedirigeerd door Neeme Järvi: ‘Kodumaa’ (Thuisland). Ook hier weet elke Est wat er moet gebeuren: je hoed of je vlaggetje op de maat vol overtuiging recht omhoog-omlaag-omhoog-omlaag steken. Een enorm komisch gezicht.
En dan wordt het nog even heel spannend. In het slotakkoord van de herhaling van ‘Kodumaa’ stort Neeme Järvi plotseling in. Elagu, elagu!’ (leve!) wordt er nog door enkele zangers geroepen, maar die worden door beter oplettende buren snel op de situatie gewezen. Mensen met hesjes rennen de trappen van de bok op. Het hele veld wordt doodstil. Er volgen een paar ijzingwekkende minuten. Tot Järvi met hulp weer overeind komt. „Dank je”, mompelt hij in de microfoon. „Dat laatste had ik misschien niet moeten doen.” Een gigantisch juichen barst los. ‘Leve, leve, leve!’
Koorleden tijdens het Estse korenfestival laulupidu.
De Oekraïense regisseur Andriy Zholdak zou tijdens repetities van de opera Fidelio van De Nationale Opera een danseres bij haar bil hebben betast, maar het Openbaar Ministerie hoeft hem niet te vervolgen stelt het Amsterdamse gerechtshof. Dat meldt Het Parool.
Afgelopen oktober publiceerde de Amsterdamse krant een reconstructie van Andriy Zholdaks bewind als regisseur van de opera Fidelio voor De Nationale Opera. Zholdak zou zich vrouwonvriendelijk en grensoverschrijdend gedragen hebben. Als regisseur verbood hij solisten en figuranten naar de wc te gaan tijdens zes uur durende repetities. Een figurant moest een seksscène wel 15 keer over doen, ook al stond deze niet in het script. Nadat Zholdak een Argentijnse danseres betast had bij haar bil, deed zij aangifte.
Vorig jaar besloot het OM niet te vervolgen, maar de danseres startte een artikel 12-procedure. Dan bekijkt het gerechtshof of het OM alsnog moet vervolgen. Over de betasting deed het hof nu uitspraak: Zholdak hoeft niet vervolgd te worden. Dat komt omdat de betasting niet in een seksuele context gebeurde, zo heeft het Amsterdamse gerechtshof besloten op basis van vier getuigenverklaringen, onder wie het het hoofd artistieke zaken van De Nationale Opera, Damìa Carbonell Nicolau.
In de afgenomen verklaringen is te lezen hoe Zholdak zich onbehoorlijk en ongewenst gedroeg tegenover alle medewerkers van het operagezelschap, maar ook dat hij na de betasting is aangesproken op zijn gedrag en dat Zholdak toen zelf gezegd zou hebben geen seksuele intentie bij de betasting te hebben, schrijft Het Parool. Om die reden hoeft het OM hem niet te vervolgen, zo bepaalt het hof.
De advocaat van de danseres, Sophie Eijsbouts, is teleurgesteld over de uitspraak. Volgens haar is Zholdak niet opgeroepen als getuige, omdat hij in het buitenland zit. Susanne Herrnleben, de agent van Zholdak, reageert namens hem dat „er een fantastische artiest verwoest is” en dat „nooit sprake is geweest van enige misdaad”. Zholdak kwam al eerder in opspraak in 2017 in Hongarije nadat hij een actrice mishandeld had. In oktober 2024 zou hij naar Georgië zijn gevlucht. Daar zou hij zich nu nog bevinden. Verdere juridische stappen zullen de danseres en haar advocaat niet nemen.