In ‘Schopenhauer’ is de filosoof monter, kleinzerig, megalomaan en (natuurlijk) een pessimist

„Weet je wat het allerbeste is? Niet geboren worden.” Daar is het voor de mensen in het publiek natuurlijk te laat voor – die optie is ze al lang en breed ontnomen. Dan maar door naar de volgende vraag. Weet het publiek wat het op één na beste is? Precies: zo snel mogelijk doodgaan. En dood, dat gaan we gelukkig allemaal. Arthur Schopenhauer – lange baard, witte blouse, zwart giletje, nette broek – kijkt met zijn handen op zijn rug de zaal in. Zijn glimlach oogt opgewekt. Tevreden. Hij wilde de voorstelling „optimistisch beginnen”.

Schopenhauer is het vijfde deel van een door Stefaan van Brabandt geschreven en geregisseerde theaterreeks rond grote filosofen. Eerder deed hij in samenwerking met theatergezelschap Het Zuidelijk Toneel al personen als Simone de Beauvoir en Spinoza herleven op het podium. Nu is het dus de beurt aan de man die onder andere bekend werd door zijn frase ‘Het ergste moet nog komen’.

Uitermate ingenomen

In de monoloog die Van Brabandt schreef voor Schopenhauer (gespeeld door Damiaan De Schrijver), toont de filosoof zich uitermate ingenomen met het feit dat hij meer dan anderhalve eeuw na zijn dood een zaal geïnteresseerden mag toespreken. Het zou tijd worden, vindt Schopenhauer zelf: het grootste deel van zijn leven (1788-1860) wilden maar weinigen naar hem luisteren. En dat terwijl hij, zo roept hij herhaaldelijk, „het wereldraadsel” definitief had opgelost.

Maar luisteren? Ho maar. Om zijn werk gepubliceerd te krijgen moest hij zélf uitgevers benaderen; zélf voor de kosten opdraaien. Respons op zijn boek (De wereld als wil en voorstelling) bleef vrijwel geheel uit. Als begin dertiger probeerde Schopenhauer zijn denkbeelden dan maar aan de man te brengen op de universiteit van Berlijn, waar op dat moment ook concullega Hegel („die blaaskaak!”) filosofie doceerde. Doelbewust roosterde Schopenhauer zijn colleges in op dezelfde tijden als die van Hegel – met als resultaat dat Schopenhauers zalen nagenoeg leeg bleven.

Liefde voor poedels

Van Brabandts tekst laveert knap tussen feiten en anekdotes over het leven van de filosoof en de ideeën waar hij jaren en jaren aan bleef schaven. De voorstelling voelt als het type college waarin je evenveel te weten komt over de te behandelen theorie als over het persoonlijke leven van de docent, omdat die zich soms bewust, soms onbewust, blootgeeft. Schopenhauer vertelt over de moeizame band met zijn moeder, over de suïcide van zijn vader. Over zijn afkeer voor mensen en liefde voor poedels. De verbanden tussen Schopenhauers jeugd, karakter en denkbeelden lees je tussen de regels door.

Daarmee is de bijna anderhalf uur durende monoloog behoorlijk informatiedicht, maar De Schrijver werkt zich er zo soepel en natuurlijk doorheen, dat de voorstelling van begin tot eind vermakelijk blijft. Dat is best een prestatie, want de uitvoering leunt geheel op zijn schouders: hij speelt de voorstelling in zijn eentje in een wel erg sober en stil decor. Maar met zijn pretogen en energie balanceert De Schrijver die schaarste uit. Zijn Schopenhauer is monter, kleinzerig, een tikje megalomaan en (natuurlijk) een overtuigd pessimist.

Juist dat pessimisme schept ook ruimte voor luchtigheid. We lijden allemaal onder het leven, verzucht Schopenhauer. Dus heb medelijden. Heb geduld. „Wees een beetje lief voor elkaar.”


Lees ook

Conflictarm onderonsje met beroemd filosofenkoppel

Jean-Paul Sartre (Franck Focketyn) en Simone de Beauvoir (Sien Eggers) vertellen op toneel over hun werk, leven en onverwoestbare liefde voor elkaar.