In Rouvali’s nevelige Sibelius wil het zonnetje maar niet doorbreken

Als de Finse dirigent Santtu-Matias Rouvali te gast is weet je één ding zeker: saai wordt het in elk geval niet. Alleen zijn balletachtige armzwaaien zijn al fascinerend om te zien. De baton houdt hij vast als een lichaamsvreemd object, ver voor zich uit gestrekt, soms priemend in het orkest gestoken alsof er elk moment een toverspreuk uit kan vliegen. Het Koninklijk Concertgebouworkest laat zich er deze week flink door oppoken, maar van betovering komt weinig terecht. Het grootste deel van de avond zit je vooral te hopen op wat reinheid, rust en regelmaat.

Er klinkt geliefd repertoire: de Vijfde symfonie van Rouvali’s landgenoot Jean Sibelius, voorafgegaan door solist Kirill Gerstein in Sergej Rachmaninoffs Derde pianoconcert. Het kleinbezette Fractured time van componist Anna Clyne (1980) fungeert als jachtige opmaat.

Kennelijk hebben dirigent en pianist uiteenlopende opvattingen van hoe Rachmaninoff moet klinken. Je vraagt je af wat er in de repetities is besproken, want waar Gerstein het eerste deel benadert als een Arabische volbloed, met frases die elegant opwellen en weer in de ruimte verdwijnen, dendert Rouvali als een boerenknol door de orkestpartijen. Climaxen worden haastig platgetreden. De pianist is virtuoos genoeg om de boel bij te benen, maar ruimte voor adem of articulatie krijgt hij niet. Soms wordt zijn aandeel zelfs volledig overspeeld.

Poëtische verbeelding

Pas in de lange solo-cadens (en in Gersteins toegift, de lyrische ‘Mélodie’ uit Rachmaninoffs Morceaux de fantaisie) hoor je wat je eerder hebt gemist. Poëtische verbeelding, een dosis melancholie – aan de Russisch-Amerikaanse meesterpianist zal het niet gelegen hebben. Hij kan de vleugel heerlijk laten zingen, zolang-ie de gelegenheid maar krijgt.

In de ‘Finale’ van het pianoconcert, eindelijk, synchroniseren alle musici hun galop. Droog knetterende trompetten kondigen het naderende einde aan, en hoor, daar flitsen Gerstein en het orkest gezamenlijk over de finish.

Dan die Vijfde symfonie: een taaie puzzel voor Sibelius. Hij reviseerde het werk grondig, en tevreden was hij pas jaren later met een derde versie. Daarin smeedde hij de eerste twee delen op briljante wijze aan elkaar, maar gaf hij de hele symfonie ook een volkomen nieuw karakter. Is de oerversie nog schimmig en nevelachtig – een voortvloeisel uit zijn raadselachtige Vierde – in de revisie breekt de Finse boslucht open. Mist klaart op, zwanen trekken monter over. De orkestratie is wat opgeschoond, een aantal houtblazersmotiefjes zijn doorgeschoven naar de trompet, en de symfonie maakt een meer heroïsche en opgeruimde indruk.


Lees ook

Rouvali geeft KCO een hermetische klank

Santu Mathias Rouvali

Ongedifferentieerd geluid

Bij Rouvali wil het zonnetje niet doorkomen. Hij slaagt er maar beperkt in klaarheid te scheppen tussen orkestgroepen, die Sibelius in laagjes op elkaar heeft gestapeld. Als je elk laagje hetzelfde gewicht meegeeft, krijg je een dik en ongedifferentieerd geluid. Vooral de strijkers missen vanavond scherpte.

Het slot van het openingsdeel wordt zo’n kloeke massa, dat haast geen enkele partij meer te onderscheiden is – een prestatie op zichzelf in de topakoestiek van Het Concertgebouw. Gelukkig is de trompetsectie van het KCO sterk genoeg om haar melodie nog boven het maaiveld uit te krijgen.

Is er dan niks moois? Natuurlijk wel. Wat Rouvali verliest aan scherpte en precisie, wint hij aan klankkleur en onstuimige kracht. De houtblazers grommen, het koper is lekker smeuïg. Maar Rouvali heeft de neiging contrasten in de partituur uit te melken, met vreemde tempowisselingen en zelfverzonnen climaxen. Van de twee bliksemende paukenvoorslagjes in de slotmaten maakt hij logge kwartnoten. Dat past misschien wel bij zo’n gecondenseerde verklanking van de Vijfde, maar niet bij het heldere karakter waarop Sibelius zo lang heeft geploeterd.