In Rotterdam schildert dirigent Nézet-Séguin Strauss en Bruckner in weelderige kleuren

‘Door mijn lichaam siddert jouw zalige aanwezigheid.” Met deze woorden begroet Hermann Hesse de lente in zijn gedicht ‘Frühling’, dat beroemd werd als eerste van de Vier letzte Lieder van Richard Strauss. Na Renée Fleming in Amsterdam vorige maand, vertolkte vrijdag een andere Amerikaanse sopraan, Angel Blue, de iconische cyclus over bloei en vergankelijkheid.

De zangeres deed dit met het Rotterdams Philharmonisch Orkest en voormalig chef-dirigent Yannick Nézet-Seguin. Maar op de warmste tweede lentedag ooit gemeten verwelkomde Blue het voorjaar met een stevige – soms wat schelle en dweepzieke – vibratobries. Pas vanaf de slotzin uit het lied ‘September’, waarin de ‘stervende’ zomer de moe geworden ogen sluit, leek dit te veranderen. In het slotwoord „zu” was er plotseling de lange lijn van de trage zonsondergang, zo kenmerkend voor de twee liederen daarna.

Langzaam ontvouwde zich „de toverkring van de nacht” in ‘Beim Schlafengehn’ en „de stilte van het land” bij ‘Im Abendrot’. Eindelijk liet Blue de operateske teugels vieren. Aanvankelijk mikte ze op directe emotie. Ze onderwierp zich tenslotte aan de weelderige kleuren en diepten waarmee het orkest haar omringde. Daardoor kreeg de slotvraag van dichter Joseph von Eichendorff – „Ist dies etwa der Tod?” (Is dit zoiets als de dood?) – de betekenis die de noten van de oude Strauss ademen: het sterven als een zachtmoedig en dankbaar vaarwel.

Bruckner

En dan was er ook nog de Derde Symfonie van Anton Bruckner, een van zijn negen kolossale monumenten – een uur lang – maar ook een stuk dat werd beschadigd door de vele muzikale renovaties die de componist uitvoerde. In de openingsnoten opende Nézet-Séguin de poort naar een hof van wonderen en, zoals een goede tuinier betaamt, bracht de dirigent tot bloei wat hij tot bloei kon brengen.

Maar met name het eerste en laatste deel zijn weerbarstig. De muziek wil niet echt stromen. Energiek loste Nézet-Séguin dat probleem op door die contrasten nog wat uit te vergroten. En zo konden bezoekers zich bij tijd en wijle in een museumzaal wanen: struinend van de ene versie van hetzelfde schilderij naar de andere. De aanpak sloot aan bij het beeldende karakter van Bruckners symfonieën.

De twee middendelen daarentegen gaven de musici de kans om te schitteren. Het adagio groeide uit tot een hoogmis met mystieke hartenklop. In het scherzo droomden de strijkers zwierend nog even verder, ritmisch ondersteund door de pizzicato’s van de contrabassisten. Richting het slot deed dat derde deel denken aan een Weens bal van lankmoedig walsende Habsburgers, verstoord door binnenkomst van hun oorlogszuchtige Pruisische noorderburen. Een mooi schoolvoorbeeld van muzikaal partycrashen. De altijd neurotisch en ernstig afgeschilderde Bruckner kon toch best humoristisch uit de hoek komen.