
Bij de les blijven – dat is meteen de boodschap van Gayatri Chakravorty Spivak, die zichzelf niet omschrijft als een Amerikaanse denker, een Indiase filosoof of een dissidente publieke intellectueel – wat ze allemaal is – maar als „een lerares”.
Dat betekent ook, houdt ze haar jonge, hoog opgeleide en overwegend vrouwelijke publiek in een zaal in Den Haag voor: „Geen aantekeningen maken.” Nee, zegt ze na gelach, dat is geen grap. Aantekeningen maken betekent controle willen houden, zodat je later kunt zeggen ‘Spivak zei dit of dat’. Belangrijker is je „overgeven”, woorden opnemen „in je hart” en er iets mee doen.
Gayatri Spivak (83) is een internationaal kopstuk van het vakgebied postkoloniale studies. Ze is een paar dagen in Nederland, onder meer bij de culturele instelling West Den Haag in het voormalige, bunkerachtige gebouw van de Amerikaanse ambassade. Haar lezing staat aangekondigd als een encounter, een ‘ontmoeting’ – een woordkeus die Spivak snel laat kantelen. „In Bengalen wordt dat woord met galgenhumor gebruikt voor een ‘ontmoeting’ met de politie. Meestal ga je dan dood.”
Spivak is een opvallende verschijning en zelfverzekerde spreker die de zaal anderhalf uur moeiteloos in haar ban houdt. Ze draagt Indiase kleding en een ketting met zilverkleurige puntjes die veel weg hebben van kogels. „Het zijn kogels”, lacht Spivak. Een geschenk van studenten in Myanmar die protesteerden tegen de militaire dictatuur. Spivak zet zich wereldwijd in voor tal van onderdrukte groepen, ook in haar geboorteland India, een „theocratische tirannie”.
Hongersnood
Onderdrukking heeft ze, als kind van een hoge kaste in Calcutta (tegenwoordig Kolkata geheten), zelf ervaren tijdens de hongersnood van 1943, tijdens de Tweede Wereldoorlog. „Werk van Churchill. De soldaten werden gevoed, wij verhongerden.” Ze herinnert zich „Britse soldaten die me in mijn wang knepen”. De hongersnood kostte meer dan een miljoen Bengalezen het leven.
Nu werkt ze opnieuw in de Indiase deelstaat, meerdere keren per jaar, voor een heel ander publiek dan westerse studenten. Ze geeft les aan kinderen op het platteland, de armsten van de armen, die hun dorp niet verlaten, nog nooit de zee of een berg hebben gezien en ook de voertaal Bengaals niet spreken maar een lokale taal. „Ik probeer ze met mijn lessen tweetalig te maken. Ze studeren of hun leven ervan afhangt”, zegt Spivak. Heel anders dan het dédain over Engels als voertaal voor migranten dat ze soms tegenkomt in haar eigen woonplaats, New York.
Zo soepel als Spivak spreekt, zo hermetisch kunnen haar boeken volgens critici zijn
Spivak, die nog steeds verbonden is aan Columbia University, maakte in de jaren tachtig school met haar werk over de subaltern, een woord van de marxist Antonio Gramsci voor de positie van gekoloniseerde groepen en volken van die de stem wordt gesmoord of er niet toe doet – zoals die van de armsten in India. Met het werk van de Palestijns-Amerikaanse letterkundige Edward Said (1935-2003), met wie ze goed bevriend was, geldt Spivaks artikel Can the subaltern speak? (1988) als een canonieke tekst in het vakgebied, ook aan Nederlandse universiteiten.
Niettemin is haar relatie met het vakgebied gecompliceerd. In A Critique of Postcolonial Reason (1999) zette ze zich af tegen de abstracties die het vakgebied waren gaan beheersen, het „zogenaamd bevrijdende idioom van de Academie”. Ze noemt het, voorafgaand aan haar lezing, „mijn beste boek”. Concrete actie en inleving in de ander verkiest ze boven „slogans” en „de vroomheid” van de „politiek-correcte elite”. Die vertroebelt volgens haar de blik op onderdrukkende, kapitalistische praktijken die inmiddels een mondiaal systeem zijn geworden.
Anekdote nooit ver weg
Een anekdote is bij de alerte en ondanks fysiek ongemakken kwieke Spivak nooit ver weg. Dat favoriete boek, vertelt ze, had eigenlijk Noem me niet postkoloniaal moeten heten, veel pakkender. Maar haar meelezer, de econoom en Nobelprijswinnaar Amartya Sen, dacht er anders over. „Hij had gelezen wat ik over Kant schreef en vond dat de titel een variatie moest zijn op de Kritik der reinen Vernunft.” Ze lacht hardop.
Haar publiek in Den Haag geeft ze vooral een les in engagement én bescheidenheid. „Neem jezelf met een korreltje zout.” Ze klopt zichzelf op de borst. „Niet zo van ‘de NAVO vergadert nu in deze stad, maar wij zijn hier!’” Met haar werk in India wil ze een „pedagogiek” ontwikkelen die mensen geen lessen uit het hoofd laat leren maar hen „democratische intuïties bijbrengt”. „Democratie moet niet gaan over ik, ik, ik, maar om anderen. Wie zijn ‘wij’? ”
Zelf ervaart ze dat in de dorpen waar ze nu als telg uit een hoge kaste werkt met de allerarmsten. Mensen „die in niets op mij lijken, die mij als hun vijand zouden moeten zien, maar die mijn gelijken zijn. Dat bedenken is het bijzondere van democratie.” Het is haar model in de strijd tegen kapitalisme: niet de klassenoorlog, maar „het klaslokaal”.
Zo soepel als Spivak spreekt, zo complex, hermetisch of zelfs onleesbaar zijn volgens critici sinds jaar en dag haar boeken en artikelen. De criticus Terry Eagleton hekelde haar werk in 1999 als „obscurantisme”.
Ook daarover is ze in Den Haag niet klaaglijk of sentimenteel. Toen ze begin jaren zestig studeerde aan Amerikaanse universiteiten, zonder vaste verblijfstitel of werkvergunning, was het de academische regel om ingewikkeld te schrijven „om te laten zien dat je slim bent”. Ze is er gaandeweg van teruggekomen, zegt ze, en gebruikt in haar meer recente werk simpeler taal. „Wat niet betekent dat het makkelijker te begrijpen is”, voegt ze eraan toe.
