N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie Theater
Six Op z’n internationale tournee doet de succesvolle musical ‘Six’ Nederland aan. In deze gelikte productie zijn de vrouwen van Henry VIII popsterren, die hun plek in de historie heroveren.
De vrouwen van Henry VIII doen een wedstrijdje: wie heeft het meest geleden? Foto Pamela Raith Photography
Voor aanvang van de musical Six heerst er opwinding, alsof Beyoncé in het Amsterdamse DeLaMar Theater zal optreden. Het toegestroomde publiek is een wonderlijke mix van pubers met hun ouders, studenten met canvastasjes en dertigers die de show luid vingerknippend zullen begeleiden. Six is een begrip en ook in Nederland is het enthousiasme groot, nu de Engelse cast hier enkele weken speelt. Alle voorstellingen in Amsterdam en Rotterdam zijn uitverkocht, waarop producent Medialane prompt nieuwe performances aankondigde voor 2024.
Het succesverhaal begon zes jaar geleden, in Edinburgh, waar de voorstelling z’n première beleefde als optreden door de musicalclub van Cambridge University. De productie viel in de smaak en werd doorontwikkeld: twee jaar later stond de show op West End en sinds 2021 is het ook te zien op Broadway. Daarnaast is een internationale tournee in volle gang, die de productie van Noord-Amerika tot Zwitserland voert.
16e-eeuwse ‘girlband’
De makers van Six, Toby Marlow en Lucy Moss, studeerden nog toen ze de musical ontwikkelden. In Six staan de zes echtgenotes van de Engelse koning Henry VIII centraal. Zij gaan de strijd met elkaar aan in een wie-heeft-het-meest-geleden-competitie: een wedstrijdje met een vette knipoog, die kritiek levert op de positie van vrouwen in de geschiedenis(boeken). Dit gebeurt in de vorm van een gelikt popconcert, waarbij de dames – gehuld in glitteroutfits, die hinten naar de 16e-eeuwse couture – het ene na het andere nummer vertolken als een doorgewinterde ‘girlband’.
De muziek is gebaseerd op pophits uit de afgelopen decennia. Zo zijn er stampende electrosongs (als het openingsnummer ‘Ex-wives’), Adele-achtige ballads (‘Heart of stone’) en zelfs een skihutknaller (‘Haus of Holbein’), gezongen met een Duits accent. Het is een toegankelijk-moderne soundtrack, die hier en daar verrast en vooral aanstekelijk is. De live band, die volledig uit vrouwen bestaat, laat de nummers van de bühne knallen, waarbij het volume in het DeLaMar ook echt op standje popconcert staat.
De Engelse cast voert de show strak uit, met snelle choreografieën en een perfecte timing. Het is duidelijk dat de spelers de productie tot de puntjes beheersen. Momenten van interactie met het publiek komen nooit echt spontaan over, maar dat past wel bij het hypergestileerde concertgevoel. Naast een alternatieve blik op de historie lijkt Six zo ook popscene op de hak te nemen, die bol staat van commercie en seksualisering van vrouwelijke artiesten nog steeds niet schuwt. Met z’n vaart en humor is Six een geschiedenisles die je jezelf nog lang zal horen neuriën.
De blauwe klinkers zijn weer echt blauw, precies zoals bedoeld, en de witte klinkers wit. Sinds een grote opknapbeurt van de Blauwe Golven in Arnhem twee jaar geleden ligt dit omgevingskunstwerk er weer stralend bij. In 1977 ontwierp Peter Struycken deze blauwe en witte banen waar auto’s op mogen parkeren, met een fontein die het ook weer doet. Ga er vooral heen en als u met de auto bent, kunt u daarna doorrijden naar het noorden en parkeren langs de IJntzelaan, buiten het Friese dorp Mildam. Het ligt wat verscholen, maar naast de weg loopt u zo de Ecokathedraal van Louis le Roy binnen: een tuin waar grillige muurtjes en stenen stapelingen al een halve eeuw worden overgroeid tot één groot groen kunstwerk. Daarvandaan is het iets meer dan een uur tot Farmsum, waar volop parkeerplek is bij het Eemsmondgebouw: een kantoorpand met reusachtige grillige gevelreliëfs uit 1969, ontworpen door Jaap van der Meij.
Waarom zou ik dat doen, denkt u nu. Het antwoord is: dit is topkunst, waar u waarschijnlijk nog nooit bent geweest. Ze behoren tot de Post65-periode (1965-1990), een nu nog wat onbekende term voor een toch gezichtsbepalend tijdvak. En daarin maken deze drie kans om in de toekomst een Rijksmonument te worden.
Ecokathedraal van Louis le Roy (1966) bij Mildam.
Foto Wouter van der Sar/RCE
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) laat onderzoek doen naar die jaren, en vroeg architectuurhistoricus Wijnand Galema om zich te verdiepen in de Post65-kunst. „Het begint aan het einde van de wederopbouw,” vertelt hij. „Rond 1965 wordt wandkunst aan buitengevels groter, wandvullend, in plaats van een broche op een vlak. In de jaren zeventig gaat de kunst echt los. Kunstenaars gaan zich bemoeien met de inrichting van de openbare ruimte en krijgen daar opdrachten voor. Het loopt erg uiteen. Er is groot ruimtelijk werk als van Lon Pennock en ecologisch werk in de geest van Le Roy, met restmateriaal, veel groen. Landschapsarchitecten en land artists vinden elkaar daarin. Er zijn nadrukkelijke statements nagelaten. De Blauwe Golven is een bijzondere manier van hoe je een plein onder infrastructuur inricht. Het gaat ook over de relatie van het rivierlandschap naar de Veluwe toe, er zit verhaal in.”
Dit kunstrapport verschijnt later dit jaar online bij de RCE. Dat kreeg in 2016 al opdracht van De Tweede Kamer om onderzoek te doen naar Post65-erfgoed, zowel naar architectuur als naar kunstwerken. In het land buigen erfgoeddeskundigen zich er intussen over. Gemeenten schrijven vacatures uit voor adviseurs, bijeenkomsten worden belegd, lijsten met beschermenswaardige gebouwen gaan rond. Twaalf objecten, waaronder negen gebouwen en de drie genoemde kunstwerken, zijn deze maand voorgedragen als Rijksmonument.
Er is zó veel sloop. Gebouwen halen de vijftig jaar niet meer
Er gebeurt veel, terwijl Post65 al jaren achter ons ligt. Dus, waarom nu ineens die belangstelling? En, wat is Post65-erfgoed precies? Kunnen we ervan houden?
Om te beginnen met de reden waarom nu: het verdwijnt. „Er is zó veel sloop. Gebouwen halen de vijftig jaar niet meer, wat vroeger de termijn was om voor monument in aanmerking te komen,” legt Simone Vermaat, conservator rijkscollectie van de RCE uit. En bij de kunst is het nog erger. „Omdat het letterlijk niet als kunst herkend wordt, zoals met de plastiek van Willem Hussem in Raalte.” In 2017 zag de sloper van het oude postkantoor een aluminium beeld van Hussem voor oud ijzer aan. Het ging de shredder in. Zelfs Blauwe Golven was op een haar na een parkje geworden. „Zo verdwijnt deze kunst sneller dan de wederopbouwkunst uit de periode ervoor”, zegt Vermaat.
Ze ziet dat de liefde achterblijft doordat er weinig bewustzijn over dit tijdvak is – de term ‘Post65’ bestaat nog maar net. Terwijl het een gezichtsbepalende, want bouwlustige tijd was. Tal van kantoren verschenen en maar liefst een kwart van de huidige woningvoorraad is toen gebouwd, met vernieuwingen. Er ontstonden groeikernen, bloemkoolwijken, woonerven, kubuswoningen, overdekte winkelcentra, heel Hoog Catharijne, half Zoetermeer, de zitkuil en kunst. Soms hield die kunst gelijke tred met de schaalvergroting van al die bouwopgaven. Op de Maasvlakte verrees in 1979 het grootste land art-kunstwerk van Europa: door Teun Jacob en Kees Verschuren rond een elektriciteitscentrale ontworpen, ingenieus bedacht met wallen van asfalt, zichtassen, groene zones. Ongekend. Vanuit de lucht zijn nog wat contouren zichtbaar, de rest van het oorspronkelijk titelloze kunstwerk (dat later de bijnaam Steen in Water kreeg) is een paar jaar geleden gesloopt.
Dit werk komt niet voor in het rapport van Galema, dat zich richt op wat er wel nog is, en vijftig kenmerkende Post65-kunstwerken uitlicht. Zoals Hans Petri’s fonteinlandschap in Dordrecht en het cortenstalen Groot Landschap van Wessel Couzijn in Amsterdam. Ook het hele Traianusplein in Nijmegen, ontworpen door Bas Maters en Jan Hein Daniëls, zit erbij. Rijswijk sloopt nu de sporthal met een gevelplastiek van Theo van Amstel uit 1970, dat was aangewezen als topstuk. En toen waren er nog maar 49.
Het Torentje van Drienerlo (1979) van Wim T. Schippers op de campus van de Universiteit Twente in Enschede.
Foto Kees van de Veen
Kunst voor de verzorgingsstaat
Het is relatief veel omgevingskunst, gemaakt als reactie op de kilte van de gebouwde wereld. In de ‘kritiese’ jaren zestig en zeventig uitten wetenschappers hun zorgen over sensorische deprivatie: de gebouwde omgeving was te eenvormig, de stadsmens zou vereenzamen. In 1974 schreef de Raad voor Cultuur een rapport annex radicaal pleidooi voor het inzetten van kunst: om het onbehagen in die naoorlogse woonwijken te bestrijden. Kunstenaars mochten het oplossen. Er verscheen kunst bij ziekenhuizen, scholen, nutsbedrijven: zelden was kunst zo dienstbaar aan de verzorgingsstaat.
Vermaat benadrukt dat meer onderzoek nodig is, en dat gebeurt. Achter de Nieuwe Binnenweg in Rotterdam zit OMI, dat bij zijn architectuurtentoonstellingen over deze periode steeds meer belangstellenden ziet. „De wederopbouw geldt als cruciaal voor Rotterdam, maar nu zie je dat Post65 heel veel heeft bepaald”, vertelt directeur Pieter Kuster. „In die tijd kreeg de stad een totaalvisie. Het werd beleid om van Rotterdam een aantrekkelijke stad te maken. Dus toerisme, musea, Tropicana, een modepromenade in de Overblaak, de architectonische gekte rond de Blaak met de kubuswoningen. Post65 heeft veel meer variatie, is veel meer aan een plek gelinkt dan de wederopbouw.”
Lees ook
Ook de moderne monumenten van Rotterdam verdienen bescherming
OMI gaf dit jaar het fotoboekje ‘Nieuw Rotterdam / Post65-files’ uit, exposeert oorspronkelijke ontwerpen, en vraagt nieuwe ontwerpers om hun kijk op die periode te geven. Zoals recent op het Schouwburgplein. „Daarvoor waren de meest waanzinnige dingen bedacht, zoals een tribune, een raket, hooibalen. OMA had een plan en ook Hertzberger bedacht er een, dat nét niet doorging. Zulke niet uitgevoerde ontwerpen exposeren we omdat ook die ideeën veel over een tijd vertellen.”
Bij de exposities wordt het drukker merkt Kuster, en enthousiasme is heel bepalend. Een tekort eraan ook. Dat geldt voor nu, maar bleek ook in ‘Beeldenjaar’ 1994. Het museum in Arnhem organiseerde de tentoonstelling ‘25 jaar Arnhemse School’ over omgevingsvormgeving, dat de academie als eerste was gaan doceren. Maar de tentoonstelling werd neergesabeld. ‘Omgevingskunst, een visuele fopspeen’, kopte bijvoorbeeld NRC. „Scheve stadhuizen en politiebureaus met gele, rode en oranje hoeken, uitkijkend op een pleintje waar sadistische stratenmakers een hindernisbaan voor voetgangers lijken te hebben aangelegd.”
Kunstenaars niet meer nodig
Dit kwam hard aan, zegt Vermaat. „‘Ik doe dit niet meer’, dachten toen heel wat kunstenaars”, zegt ze. „Die zaten bovendien al langer met een dilemma: ontwerp je conform de eisen, dan past die kunst niet in je oeuvre van autonome kunst. En op papier leek het mooier dan in de praktijk, waar zoveel concessies worden gedaan, toch andere stenen of kozijnen waardoor je ontwerp niet meer paste. Dus dan ga je je eigen ding doen.” Het enthousiasme verdampte, en daarmee het idealisme.
Dat was niet het enige. In de jaren negentig kwamen de starchitects op, die hun iconische gebouwen al genoeg kunst vonden, daar hoefde geen kunstenaar meer bij. Dat vonden ook de projectontwikkelaars, die de bouwmarkt van de overheid overnamen. Bij de Rijksoverheid waren ook veranderingen. In 1965 was het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk opgericht, waardoor cultuur bijna vanzelf een sociaal-maatschappelijke functie kreeg, opgevolgd door Welzijn en Volksgezondheid (WVC). Maar in 1994 werd WVC opgeheven en kwam OCW (onderwijs, cultuur en wetenschap), dus kunst ging weg van het welzijnsbeleid en kreeg weer een grote K. Autonome topkunst werd het nieuwe adagium, zonder dienstbaarheid. In hoeverre we daar nog steeds in zitten, of dat er alweer een nieuw tijdperk is: time will tell.
Want, afstand in de tijd helpt. Pas dan kun je een tijdperk definiëren. Post65 kunnen we alvast kenmerken als een tijd van saamhorigheid, experimenteel denken, van staatskunst, ideologisch gedreven, een mannenwereld ook – vrouwelijke kunstenaars kregen weinig voet aan de grond.
Lees ook
Burgers denken mee over welke gebouwen in hun stad behouden moeten blijven en welke juist niet. ‘Lelijk is geen argument’
Dat er meer onderzoek nodig is, is niet alleen voor erfgoedbehoud, zegt Vermaat: „Het gaat ook om duurzaamheid. Dat gebouwen de vijftig jaar niet meer halen, dat kan niet meer. De bouwsector ziet nieuwbouw als een automatisme, maar sloop is kapitaalvernietiging. Het is niet voordeliger, dat is een misvatting, en het is zeker niet goed voor de voetafdruk. Soms wordt een school gesloopt om er weer een school neer te zetten. Dat kan anders.”
Maar voor behoud is meer waardering nodig. In kaart brengen, de goede voorbeelden benoemen, moet die liefde aanwakkeren. Na de twaalf voorbeeldobjecten komt een groter aanwijzingstraject voor meer monumenten, waarbij burgers via allerlei platforms inspraak hebben.
Later dit jaar wil de RCE het kunstrapport, dat je als toeristische gids kunt gebruiken, online publiceren. En ga vooral kijken buiten, zegt Galema. Ook bestrating werd vaak met zorg ontworpen, zoals betontaluds in Zwolle door Jo Pessink – ook een van de vijftig. Vermaat adviseert hetzelfde: „In elke gemeente moet wel iets zijn, of zijn geweest, al is het op de achterkant van een sporthal. Ga eropuit en ga met een drone over het landschap, zie je nog ergens bepaalde contouren? Het kan zomaar een kunstwerk zijn.”
Deze zomer zijn korte broekjes bij mannen een nieuwe trend.
Sommige commentatoren brengen dat in verband met een opwaartse economische conjunctuur.
Maar tegelijk zijn ook skinny jeans weer mode, en die zouden juist op een recessie duiden.
Toen de Ierse acteur Paul Mescal vorig jaar bij de Gucci-show in een heel kort broekje verscheen, was het nog even wennen. Mescal, bekend van de film Gladiator II (2024), is sindsdien regelmatig in dergelijke ‘microshorts’ gesignaleerd: in zijn gastoptreden bij Saturday Night Live werden de korte broekjes afgelopen jaar zelfs gedoopt tot het nationale kledingstuk van Ierland. En dit jaar blijken steeds meer mannelijke sterren, onder wie Harry Styles, Donald Glover en Alexander Skarsgård, microshorts te dragen.
The Guardian riep 2025 daarom al uit tot ‘thigh guy summer’, dat je vrij zou kunnen vertalen als ‘de hij-dij-zomer’. Het Duitse weekblad Die Zeit zette deze maand nog een stapje verder, en greep de nieuwe mannenmode aan om de economische conjunctuur van dit moment mee te peilen. Blote benen, minder stof: het zou betekenen dat het goed gaat met de economie. Alleen: klopt dat? Kan mode inderdaad worden gebruikt om de staat van de economie mee te duiden?
De economische verklaring van korte mode is niet nieuw: de bekende Hemline-theorie wordt sinds 1926 ingezet om mode-trends aan economische ontwikkelingen te linken. Populair werd de theorie na 1950 met de steeds korter wordende zoomlengtes – met de minirok tot gevolg – en de toenmalige economische groei. Nu zou het credo kort-korter-kortst op de mannenmode van toepassing kunnen zijn.
Maar er is wel wat vreemds aan de hand. Deze zomer is namelijk óók de comeback van de skinny jeans, de nauwsluitende spijkerbroek, uitgeroepen, en die wordt in vele commentaren en analyses juist als dé ‘recessie-indicator’ van het moment gezien. Skinny jeans zou een recessie-indicator zijn omdat er minder stof nodig is om de broek te maken, wat voordelig is voor het productieproces.
Mode als recessie-indicator is ook geen nieuw idee en wordt wel met de zogeheten ‘lipstick-index’ verklaard: de theorie dat consumenten in tijden van economische onzekerheid grote luxe aankopen links zouden laten liggen, maar zichzelf wel zouden trakteren op goedkope producten als lippenstift. Een stijging in de verkoopcijfers van lippenstift is dan een zogeheten recessie-indicator.
Stille luxe
Wie heeft er nu gelijk? Welke trend van deze zomer laat zien hoe het met economie gaat? Het lijkt er vooral op dat de economische verklaringsmodellen voor mode zelf een trend zijn geworden, die met name op sociale media een geheel eigen leven leiden. Op Instagram en TikTok presenteren gebruikers allerlei modetrends, vaak aan de hand van de eigen aankopen, om grote economische ontwikkelingen mee te kunnen verklaren.
Quiet luxury-trend: Dakota Johnson (r) en Ro Donnelly.
Foto Vittorio Zunino Celotto/Getty Images
Maar het is toch ingewikkeld: trend A blijkt niet zomaar gelijk aan economische ontwikkeling B te kunnen worden gesteld. Neem de actuele trend van quiet luxury, stille luxe. Waar loud luxury draait om het dragen van kleding waar de merknaam van het kledingstuk het schreeuwende middelpunt is, doet quiet luxury precies het tegenovergestelde. De stille luxe, een gewoon wit shirt en een spijkerbroek, wordt door sterren als Gwyneth Paltrow en Dakota Johnson breed uitgemeten.
De trend zou het voor de gewone consument haalbaar maken om – in tijden van recessie uiteraard – hetzelfde te dragen als de sterren van Hollywood. Ware het niet dat de actrices van nu een wit blanco shirt dragen van honderden euro’s en jij een Zeemannetje uit de kast hebt getrokken. Luxe blijft zo een ideaal waarnaar gestreefd moet worden.
Hypersnelle trendcycli
De populariteit van de verklaringsmodellen lijkt daarom vooral op wat anders te wijzen. Trends ontwikkelen zich zo snel dat alles kan: baggy jeans én skinny exemplaren, logoloos en logo’s, minimalistisch en maximalistisch. Als de theorievorming ooit al hout sneed, is dat door de komst van hypersnelle trendcycli niet meer vast te pinnen. Dus hoe kan je weten wat je aan moet doen, als in feite alles in de mode is? De Hemline-theorie en de lipstick-theorie zijn een verhaal geworden om houvast te scheppen in de complexe wereld van modetrends. De economische theorieën worden gebruikt om de enorme snelheid waarin trends zich opvolgen nog enige zin te kunnen geven.
De economische theorieën worden gebruikt om de enorme snelheid waarin trends zich opvolgen nog enige zin te kunnen geven
Het gevolg hiervan is dat er met een omweg toch een element van waarheid in gaat zitten. De theorie is dan niet zozeer een verklaring, maar een zelfvervullende voorspelling. Komen skinny jeans weer in de mode als gevolg van economische onzekerheid, of omdat de laatste keer dat het kledingstuk in de mode was, er toen wél een recessie was? Zo wordt de recessie zelf een esthetiek om in te geloven. Mensen kleden zich naar een economisch onzekere tijd, nog voor we daar beland zijn: het is een projectie van economische onzekerheid op modieuze wanhoop.
Misschien kunnen we daarom wel blij zijn met de thigh guy summer: over smaak valt te twisten, maar afgaande op Mescals korte broekje is er de suggestie dat het dus best goed gaat met de economie.
Een fotomodel met een microshort van Dries van Noten, in juni 2025.
Rijdend van Groningen naar Wehe-den Hoorn wordt het uitzicht steeds mooier. Kerktorens, oude wierdendorpen, water, weilanden, bomen. Meer dan honderd jaar geleden inspireerde deze omgeving de jonge Groningse kunstenaars die in 1918 vereniging De Ploeg oprichten. Ze wilden moderne kunst maken en zetten zich af tegen de traditionele realistische kunst van hun tijd. Onder andere Jan Wiegers, Johan Dijkstra, Jan Altink, George Martens en Alida Pott behoorden tot de oprichters. Sinds deze maand heeft Wehe-den Hoorn een kunstcentrum waar het werk van De Ploeg te zien is.
Directeur Merijn de Boer.
Foto Sake Elzinga
In de oude school in het midden van het dorp, naast de kerk, is sinds 8 juli kunstcentrum De Ploeg open voor bezoekers; in september is de officiële opening. Het pand, dat jarenlang leeg stond, is voor de opening grondig verbouwd. Twee keer per jaar is er een tentoonstelling te zien met werk van kunstenaars van De Ploeg en van eigentijdse kunstenaars. Ook komen er workshops, zoals schilderen in de stijl van De Ploeg.
De kunstenaars van De Ploeg, vooral schilders, lieten zich inspireren door de impressionistische en expressionistische kunst uit Duitsland en Frankrijk. De kunstenaars spraken met elkaar af om het anders te gaan doen, vertelt directeur Merijn de Boer. „Ze waren avant-gardistisch, ze wilden de kunst omploegen. Maar het was nooit één stijl of één lijn. Dat is het mooie van de groep, je ziet verschil in het werk van de kunstenaars. Dat zie je ook in onze eerste expositie. Ekke Kleima werkte in lagen, met vaak een dorpsgezicht, de horizon, een eenzame boom en op de voorgrond nog een drassig paadje. Jan van der Zee werkte in vlakken. Het is bijna stripachtig wat hij deed.”
Van deze twee kunstenaars van De Ploeg is werk te zien in het kunstcentrum, net als van onder andere Johan Dijkstra, George Martens, Alida Pott, Jan Wiegers, Jan Jordens en Jannes de Vries. „De leden van De Ploeg van het eerste uur zijn goed vertegenwoordigd. Het is lastig om te streven naar werk van alle leden. Het is een uitgebreide groep die over de jaren heen is veranderd”, zegt De Boer. Van Hendrik Werkman, een bekend lid van De Ploeg, is nu geen werk te zien. „Werkman was gericht op grafisch werk en minder op landschappen, waar de focus van de eerste tentoonstelling op ligt.”
Interieur van Kunstcentrum De Ploeg.
Kunst in het café
De Ploeg schilderde veel in Groningen, van de stad tot de dorpen. In de eerste tentoonstelling Het uitzicht van De Ploeg zijn die werken te zien. „Ze schilderden de bomen, de kerken, de dorpsaangezichten, maar ook plekken in de stad Groningen. De leden van De Ploeg gingen veel naar buiten om daar te schilderen. Het plezier van het buiten schilderen kan je in deze tentoonstelling goed zien”, zegt De Boer. „Voor mensen die wel eens op het Hogeland fietsen, is het een feest van herkenning. Voor wie van buiten de regio komt, is er veel te ontdekken. Het is provinciaal omdat het hier geschilderd is, maar niet vanwege de kwaliteit van het werk.”
De helft van de 42 schilderijen van de expositie komt uit particuliere collecties. Na een oproep door het kunstcentrum bij RTV Noord meldden honderden eigenaren van schilderijen van kunstenaars van De Ploeg zich bij het museum. Werken die normaal bij mensen thuis aan de muur hangen, zijn nu in het museum te zien. Ook nazaten van leden van De Ploeg hebben werk uitgeleend. Verder komen schilderijen van andere musea, gemeentehuizen in Groningen en het provinciehuis. Het kunstcentrum heeft geen depot en bezit zelf geen schilderijen, maar wel ander werk.
<figure aria-labelledby="figcaption-1" class="figure" data-description="Interieur van Kunstcentrum De Ploeg.
Foto Sake Elzinga
” data-figure-id=”1″ data-variant=”grid”><img alt data-description="Interieur van Kunstcentrum De Ploeg.
Een jaar geleden dreigde een groot kunstwerk van Jan van der Zee gesloopt te worden. In 1958 maakte hij een driedelige muurschildering voor een middelbare school in Veendam. Het gebouw werd vorig jaar gesloopt en daarmee zou ook de muurschildering verloren gaan. De gemeente Veendam schatte in dat het zo’n 100.000 euro zou kosten om het kunstwerk te verplaatsen en achtte het onzeker of dit zonder beschadigingen kon. Een groep liefhebbers, waaronder de kleindochter van de kunstenaar, zette zich in om het te redden. Ze zamelden geld in om het kunstwerk te kunnen verplaatsen. Het is nu het middelpunt van het café van het kunstcentrum.
Lees ook
In Veendam ging al veel verloren – nu ook nog het monumentale kunstwerk van Jan van der Zee?
De volgende expositie, die in september opent, gaat over ‘De kleuren van het Wad’. Daar is werk te zien van leden van De Ploeg die naar de Waddeneilanden gingen om daar schilderijen te maken en van kunstenaars van deze tijd, vertelt De Boer. „Hier in de tuin ligt de tjalk van George Martens, de Alida. Daarmee ging hij naar de Waddenzee. Het Wad heeft voor veel mensen een grauwe reputatie, maar het heeft wel kleur. Zeker in het werk van de schilders van De Ploeg.”