Impressionisme in Nederlandse verzamelingen: een bescheiden collectie om onbescheiden zuinig op te zijn

In de coronajaren kwamen veel grote musea erachter dat het organiseren van een blockbustertentoonstelling met dure bruiklenen uit het buitenland een riskante onderneming is. Als de musea ineens dicht moeten, kunnen de bruikleencontracten niet zomaar even worden verlengd en krijg je de kosten van zo’n tentoonstelling nooit meer terugverdiend. Het besef begon te dagen dat er misschien eens wat meer getoond moest worden van de eigen collecties van Nederlandse musea, die veel interessants bevatten en voor het grootste deel in depots zijn opgeborgen. Er kan best wat vaker worden geput uit de Collectie Nederland.

Inmiddels zijn de musea al lang weer open en zakt de Covid-misère steeds dieper weg in het collectieve geheugen. Maar het Van Gogh Museum in Amsterdam handelt naar de nieuwe inzichten en presenteert dit najaar Frans impressionisme uit tien musea en zeven particuliere collecties in Nederland. „Een persoonlijke motivatie voor mij was om nu eens een tentoonstelling te maken zonder vliegbewegingen”, zei conservator en mede-samensteller Fleur Roos Rosa de Carvalho tijdens de persvoorbezichtiging.

De tentoonstelling en de bijbehorende catalogus zijn een inventarisatie van wat er aan Frans impressionisme aanwezig is binnen onze landsgrenzen. Het schilderijenoverzicht is nog uitgebreid met een keuze uit de tekeningen, prenten en sculpturen van de impressionisten en verwante kunstenaars. Behalve door de corona-ervaringen is het project ook ingegeven door het 150-jarig bestaan van het impressionisme, dat dit jaar wordt gevierd in musea in Frankrijk en elders.

Effecten

Het verhaal van die stroming dus nog even in het kort. In de jaren zestig van de negentiende eeuw was er in Parijs een groep jonge schilders actief die aanvankelijk bekendstond als de Batignolles-groep, naar de wijk waar een aantal van hen een atelier had, soms zelfs in hetzelfde gebouw, en waar ze in café’s bijeenkwamen om hun opvattingen over de kunst te delen en aan te scherpen. In die discussies viel geregeld het woord impressie: de schilders probeerden in hun werk, liefst naar de directe waarneming, een impressie te geven van kortstondige licht- en kleureffecten in de natuur en beweeglijke motieven in het moderne stadsleven. Ze deden dat in zichtbare penseelstreken en zonder harde omtreklijnen.

Claude Monet, Alfred Sisley, Camille Pissarro, Edgar Degas, Berthe Morisot, Pierre-Auguste Renoir en Paul Cézanne trokken veel met elkaar op, schilderden in wisselende samenstellingen dezelfde onderwerpen en plekken en besloten op den duur zelfs samen te exposeren. Ze hadden er genoeg van dat hun inzendingen voor de jaarlijkse Salons, de monstertentoonstellingen van levende meesters die van overheidswege werden georganiseerd, vaker wel dan niet werden geweigerd omdat ze niet aan de heersende academische modes beantwoordden. In 1874 – precies anderhalve eeuw geleden – organiseerden ze zelf een expositie in een voormalige fotostudio aan de Boulevard des Capucines, met eigen werk en kunst van geestverwanten. De belangstelling was klein en de kritieken waren overwegend negatief. Een criticus die niet van hun losse, kleurrijke schildertrant gediend was probeerde het woord impressie tegen de schilders te gebruiken en noemde hen gekscherend ‘de impressionisten’. Andere schrijvers namen de term over en de kunstenaars vonden het zelf eigenlijk een prima naam. Als ‘de impressionisten’ exposeerden ze nadien nog zeven keer en gingen ze de kunstgeschiedenisboeken in. Vandaag de dag staat het impressionisme garant voor busladingen en veilingrecords.

Traag

In Nederland kwam de waardering voor de impressionisten nog trager op gang dan in hun thuisland. Claude Monet was hier in 1871 en 1888 om Hollandse landschappen te schilderen, maar kreeg toen geen van die werken aan de Nederlanders gesleten. Pas in 1890 werd er voor het eerst een impressionistisch schilderij verworven door een Nederlands museum: het Rijksmuseum ontving toen een Zuid-Frans berglandschap van Monet uit een nalatenschap. Ook in andere Nederlandse musea zijn de impressionisten vooral terechtgekomen door schenkingen en legaten van particulieren. In een leerzaam stuk in de tentoonstellingscatalogus legt Sandra Kisters het uit: „De kapitaalkrachtige verzamelaars, vaak met banden met lokale industrieën, zoals de havens in Rotterdam of de textielindustrie in Twente, of het bankwezen, hadden de ruimte om hun eigen koers te varen, dit in tegenstelling tot gemeentelijke of rijksmusea.”

Claude Monet, Rotskust bij Pourville, 1882, Rijksmuseum Twenthe, Enschede
Foto: Rik Klein Gotink
Alfred Sisley, Gezicht op Louveciennes in de herfst, 1872, Rijksmuseum Twenthe, Enschede
Foto Rik Klein Gotink

Zo is het aan de smaak, durf en generositeit van respectievelijk de ondernemer Nicolaas van Heek en de textielfabrikant Jan Bernard Scholten te danken dat het Rijksmuseum Twenthe twee van de allerbeste impressionistische schilderijen in de Collectie Nederland in huis heeft: een zonovergoten Normandische kust van Monet, waarin een streepje azuurblauwe zee in de schaduwkant van een oranjerode rotspartij reflecteert, en een zacht herfstlandschap van Sisley dat je ermee verzoent dat zo’n zomer van Monet ook ooit weer voorbij is. In Enschede zijn die twee schilderijen doorgaans al de hoogtepunten van het museumbezoek, maar tussen hun soortgenoten uit het Rijksmuseum, Museum Boijmans van Beuningen en het Kröller-Müller Museum komen ze in Amsterdam nu nog iets beter tot hun recht.

Dergelijke topstukken van de harde kern van de impressionisten zijn inmiddels zelfs voor de grootste Nederlandse musea niet meer te betalen. De inventarisatie in het Van Gogh Museum maakt duidelijk dat we hier te lande gelukkig een stel echt goede, representatieve voorbeelden van het Franse impressionisme hebben. Niet zo heel veel: de Nederlandse impressionisme-collecties samen zijn in de verste verte nog niet die van het Musée d’Orsay, het Metropolitan Museum of de Hermitage. Maar het is toch ook niet niks. Een bescheiden verzameling om onbescheiden zuinig op te zijn. Des te onbegrijpelijker is het dat Rudi Fuchs als directeur van het Haags Gemeentemuseum in 1989 nog opperde Monets meesterlijke Quai du Louvre (ca. 1867) te verkopen ten bate van een aankoopfonds voor hedendaagse kunst. Een zonnig uitzicht op Parijs, vanuit het Louvre geschilderd door de beroemdste der impressionisten: dankzij het echtpaar Gerard en Johanna Philips, van de gloeilampen, is het sinds 1942 in het Haagse museum en ondanks Fuchs’ gênante voorstel is het daar nog steeds.

Verband

Voor de gemiddelde museumbezoeker zijn de werken uit museale collecties wel bekend, maar het is goed om ze terug en in een groter verband te zien – vooral de schilderijen uit Boijmans, want het Rotterdamse museum heeft de grootste impressionistenverzameling in Nederland maar is wegens verbouwing langdurig gesloten. Behalve musea zijn er in de inventarisatie in het Van Gogh Museum ook particuliere collecties betrokken, en dat is leuk want wat daar is krijg je zelden of nooit te zien. De mooiste verrassing is De vlakte van Gennevilliers (ca. 1883) van Gustave Caillebotte uit de verzameling van een zekere Marc Sitskoorn. Je zult het maar thuis hebben: een schilderij van gras en gras en gras, van bloeiende berm en glooiend veld tot in de verte, om in gedachten in te gaan liggen en voorlopig niet meer uit op te staan. Het is een wat atypische Caillebotte, maar er zijn maar twee schilderijen van Caillebotte in Nederlands openbaar kunstbezit en die zijn ook atypisch: geen roeiers, parketschrapers of Parijse boulevards, maar een stilleven met perziken en een close-up van een balkonhek met een stukje straat in de diepte. Het landschap in de verzameling van Marc Sitskoorn neigt meer dan veel andere Caillebottes naar wat je je bij het impressionisme als stroming voorstelt: landschappen met lekker los geschilderd gras en geboomte, waarin de olieverf met buitenlucht is aangelengd. Landschappen zoals Monets Papaverveld (1881) uit Boijmans, dat de Caillebotte nu gezelschap houdt. Landschappen ook zoals Vincent van Gogh ze maakte nadat hij in Frankrijk door het impressionisme was aangestoken.

Paul Cézanne, Landschap bij Aix met de Tour de César, 1895< Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam, bruikleen Stichting Willem van der Vorm (voormalige collectie Koenigs)
Foto: Studio Tromp

Bij andere particuliere bruiklenen rijst soms de vraag waarom die er wél hangen en bijvoorbeeld Camille Pissarro’s heerlijke brede landweg in Rocquencourt uit 1873 niet. Dat landschap, in 2005 door het Van Gogh Museum verworven, wordt gewoon tussen de Van Goghs in de vaste opstelling getoond en niet in Vive l’impressionisme! Hetzelfde geldt voor Monets Gezicht op Amsterdam uit 1874. Dat is jammer, maar de vraag naar het waarom wordt eigenlijk door het verhaal van de tentoonstelling zelf beantwoord. Voor de keuze gesteld schuif je iets van je eigen inboedel opzij om ruimte te maken voor je gasten. De geschiedenis leert: particuliere verzamelaars kun je als museum maar beter te vriend houden.