Als dreumes zal Ilja Leonard Pfeijffer (55) nog niet aan een boek van bijna duizend bladzijden inclusief bronnen over Alkibiades hebben gedacht, de in purperen mantels en edelstenen getooide Atheense politicus en strateeg met zijn lange golvende vrouwenhaar, die rond 450 v. Chr. werd geboren en in 404 werd vermoord, nadat hij om de democratie te redden, zei hij, de Atheners, de Spartanen én de Perzen had verraden.
Maar kijk je terug op Pfeijffers leven vanaf het punt waarop hij nu is – de grote Europese schrijver die op zijn in Triëst gekochte antieke troon, onder de gouden plafonds van zijn Genuese palazzo, de grote Europese schrijver speelt – dan kun je denken dat zijn boek over Alkibiades daar begonnen is, bij die dreumes van drie die wil leren lezen en aan zijn mamma vraagt „wat er op de lettertjes staat”.
Zo vertelt zijn moeder het in elk geval aan ons bij een kopje gemberthee in haar jarendertighuis in Voorburg, waar Ilja níet is opgegroeid. Hij groeide op in een jarenzestigflat en een jarenzeventighuis in Rijswijk (ZH), door hem afgerond naar Den Haag. Ilja’s mamma, Irene Pfeijffer-Zwaaf (82), woont sinds een jaar of tien in het oude huis van haar ouders en ze vertelt dat ze Ilja als eerste de letter i leerde, „want zo begin je met een kindje, bij zijn naam”. Dan ging ze met hem wandelen en zei hij bij alle i’s die hij zag: „De i van Ilja!” Irene Pfeijffer-Zwaaf was onderwijzeres.
Daarna, zeggen wij, leerde ze hem worteltrekken. Dat schrijft hij in Brieven uit Genua, zijn autobiografie van bijna achthonderd pagina’s uit 2016. Worteltrekken en machtsverheffen. Op zijn derde.
„Haha”, zegt ze. „Nee hoor. Dat verzint hij.”
Ondertussen zit ze te stralen van liefde voor haar zoon, onverbloemde maar niet kritiekloze moederliefde, voor ons een bewijs dat een kunstenaar geen rotjeugd hoeft te hebben gehad om grote kunst te scheppen. Want wat werd er veel van Ilja en zijn jongere zus Wendy gehouden, door hun moeder en hun vader, Leo Pfeijffer, die in 2020 op zijn negenenzeventigste gestorven is. Leo Pfeijffer, onderwijzer, studeerde op zijn veertigste af in de Nederlandse taal- en letterkunde en vanaf die dag wilde Ilja dat ook: afstuderen. Zijn vader las hem niet voor, maar vertelde hem verhalen, cowboyverhalen die, zoals Ilja later ontdekte, zelfverzonnen varianten waren op verhalen uit de Middelnederlandse literatuur. Vanaf zijn zestiende stuurde hij alles wat hij schreef eerst naar zijn vader. Zijn debuut, daar fantaseerde hij toen al over, zou ooit bij de P in de boekenkast komen te staan.
De grote Europese schrijver speelt op zijn antieke troon, onder de gouden plafonds van zijn Genuese palazzo, de grote Europese schrijver
Gaf Ilja’s vader commentaar?
Zijn moeder: „Eh, bijna nooit. Nee. Mijn man zei nooit zoveel.”
Ilja kon lezen en schrijven voordat hij naar school ging en zijn juf, een collega van Ilja’s moeder, wilde hem een klas laten overslaan. Nee joh, zei Ilja’s moeder. Dan is hij elf als hij naar de middelbare school gaat. En waarom? Ilja was een makkelijk kind. Hij had vriendjes. Hij veroorzaakte geen problemen. Hij zocht, zei ze, zelf zijn heil wel. En dat deed hij. Hij ging boven op zijn jongenskamertje een land zitten verzinnen, Mocanië, met een hoofdstad, een voetbalelftal, een volkslied, jachtvliegtuigen, ondergrondse snelwegen, politieke partijen, wetten, netnummers, postcodes, een nationaal gerecht (iets met yoghurt en vla), een munteenheid en een eigen taal met pre- en suffixen, naamvallen en werkwoordvervoegingen, die hij als enige op aarde beheerste. Allemaal, schrijft hij in de Brieven, uit pure verveling.
„Verveling?”, zegt zijn moeder. „Dat geloof ik niet. Dat zegt hij maar. Hij had er veel plezier in. Dan gingen we met vakantie naar Zuid-Frankrijk en schreef hij in de gastenboeken van de hotels en musea waar we kwamen in het Mocaans wat hij ervan vond. De landkaart van Mocanië hing bij ons thuis boven de trap.”
De landkaart die zij later per ongeluk heeft weggegooid?
„Haha”, zegt ze. „Hij schrijft ook dat ik zijn woordenboek van het Mocaans heb weggegooid. Dat was zo’n tupperware-bakje met kaartjes erin, duizenden kaartjes volgens hem.”
Zijn ziel, schrijft hij. Als de multomappen met de grammatica ook weg waren, dan was alles verloren.
Zijn moeder: „Alles is naar het Literatuurmuseum gegaan. Op een dag kwam Ilja’s manager hier en die heeft alles meegenomen. En het waren geen duizenden kaartjes, hoor. Hooguit honderden.”
Van Mocanië naar Alkibiades kun je een lijn zien lopen langs zijn studie klassieke talen in Leiden (1986-1991), zijn promotie (1996) en zijn verhuizing naar Genua (2008), waar hij de stad vond, schrijft hij in de Brieven, die hij in zijn jeugd verzonnen had. Met Alkibiades is hij terug in de Griekse oudheid, de wereld waar hij het liefst vertoeft. In het Athene van rond 450 v. Chr. kent hij, schrijft hij, beter de weg dan in ‘Londen of Parijs. Griekenland is na Mocanië zijn ‘tweede zelfverzonnen land’ waar hij kan wonen in zijn fantasie.
Dat land is nu het decor van zijn nieuwe boek, een historische roman met een hoofdpersoon die echt heeft bestaan en over wie in zijn tijd al is geschreven door mannen als Plato, Thucydides en Xenophon. De Spartanen en de Atheners voeren oorlog, terwijl de Perzen nu eens de ene en dan weer de andere partij steunen en Alkibiades naar roem en eer streeft, want dat is wat een man doet. Hij verliest, Athene verliest, einde verhaal. Allemaal feiten. Zoals Homerus in de Ilias de wrok van Achilles bezingt, de dapperste, schoonste, sterkste en verhevenste aller Griekse helden, die zich er desondanks niet overheen kan zetten dat hij het tot oorlogsbuit gemaakte meisje Briseïs aan Agamemnon heeft moeten afstaan, zo verhaalt Ilja Pfeijffer over de geniale en voor vrouwen én mannen onweerstaanbare Alkibiades die – en hier begint de fictie – in januari 404 v. Chr. op aanraden van zijn muze en minnares Timandra, een door hem vrijgekochte Siciliaanse slavin, een papyrusrol openvouwt, zijn rietstengel in de inkt doopt en zijn ‘volmaakt oprechte’ apologie aan de mannen van Athene begint.
Ilja Pfeijffer heeft bij al die verifieerbare feiten Alkibiades’ gedachten verzonnen. Alkibiades schrijft zijn apologie in Melissa, een stadje in Phrygië, nu Turkije, waar hij zich uit angst voor vervolging met Timandra heeft teruggetrokken, in een houten huisje met slechts één slaaf. Daar weten zijn moordenaars hem in november 404 toch te vinden. Ze doen hun werk in opdracht van het antidemocratische bewind dat in Athene de macht heeft gegrepen.
In de boekenkast bij Irene Pfeijffer-Zwaaf thuis staat bij de P Ilja’s doctoraalscriptie, ingebonden in blauw linnen met gouden letters. „Gedrukt in een oplage van vijf”, zegt ze. „Heeft hij zelf betaald.” Het onderwerp is de achtste Pythische ode van de Griekse dichter Pindarus (circa 518 – circa 438) en zijn proefschrift, dat ernaast staat en vijf keer zo dik is, gaat daar ook over, en over de derde en vijfde Nemeïsche ode van Pindarus, wiens poëzie door graeci als onvertaalbaar, onbegrijpelijk en onverklaarbaar wordt beschouwd. Toch noemen ze hem de grootste aller Griekse dichters, de lyrische dichters, en in de Brieven schrijft Ilja aan zijn jongere ik dat hij díe dus moest hebben, want ‘je bent grenzeloos ambitieus’ en ‘je wilt het verblindende licht van je genie laten schijnen over gedichten die de mensheid al tweeënhalf millennium tot wanhoop drijven’.
We bladeren door de voor ons onbegrijpelijke proeven van zijn wetenschappelijke bekwaamheid, terwijl Ilja’s moeder nog een keer thee zet. Als ze terug is uit de keuken vraagt ze: „En? Uit?” Ze zegt dat Ilja haar een foto stuurde van zijn bureau in zijn palazzo, met daarop alle naslagwerken die hij voor Alkibiades heeft gebruikt. „Dat waren er heel wat.” Ze presenteert een macaron en we zien een glimlachje op haar gezicht verschijnen. „Dat was natuurlijk wel een beetje geposeerd.”
Hij wil haar goedkeuring. Haar goedkeuring en bewondering. En de lat ligt hoog, dus zijn we niet verbaasd als we haar horen zeggen dat ze zijn keuze voor de studie klassieke talen, met zijn gymnasiumdiploma alfa én bèta, maar zozo vond. „Wat zijn dan je baankansen?” Hij wilde het al op zijn twaalfde en ze denkt dat het door die rare Griekse lettertjes kwam, net zo raar als die Mocaanse van hem. „Dat vond hij interessant.” En hij had een heel goede leraar Grieks.
Wat ze ook zozo vond, zeg maar gewoon zonde, was Ilja’s besluit om zijn academische loopbaan op te geven en zich te vestigen als fulltime dichter. Dat was in 2002. Hij had na zijn promotie een aanstelling als KNAW-fellow gekregen, gevolgd door een postdoc-positie via de NWO. Je kon verwachten dat hij daarna ergens hoogleraar zou worden. Maar hij wilde het niet. Hij had geen zin, schrijft hij in de Brieven, om de rest van zijn leven voor een publiek van wereldwijd ‘tien bijziende autisten’ te schrijven, de enigen die hem nog konden volgen. Hij wilde zelf een Pindarus worden, een Homerus, een Vergilius. Zijn debuut, van de vierkante man, in 1998, was goed gerecenseerd. Hij had er de C. Buddingh’-prijs (2.500 gulden) mee gewonnen. Hij moest door. Maar zijn moeder dacht aan de onzekerheid die zijn keuze met zich meebracht, het verlies van zijn status als geleerde. En vooralsnog kreeg zij gelijk.
In het tweede jaar van zijn studie – zijn haar had hij al laten groeien en het grote drinken was begonnen – vond Ilja Pfeijffer het woord ‘mesohadie’ uit voor het verschijnsel dat de held van alle grote romans halverwege het verhaal afdaalt in de onderwereld, de Hades, geografisch of metaforisch. Odysseus, Aeneas, Dante. Hans Castorp in De Toverberg van Thomas Mann. Alfred Issendorp in Nooit meer slapen van W.F. Hermans. En, kun je zeggen, het personage Ilja Pfeijffer in Grand Hotel Europa: na een nacht met een minderjarig meisje verdwaalt hij in een donker bos. In zijn streven naar roem en eer zinkt de held naar een dieptepunt, waar zich een wending voordoet en hij de weg naar boven weer vindt.
Voor de werkelijk bestaande Ilja Pfeijffer, de man die weigert onderscheid te maken tussen zijn leven en zijn kunst, de man die schrijft dat hij zijn werk niet modelleert naar het leven maar andersom, begon de afdaling in 2002.
Hij had een werkbeurs van 60.000 euro van het Letterenfonds gekregen, maar hoe lang kun je daarmee toe? Hij moest, schrijft hij, bij de ‘obscuurste kranten en tijdschriften gaan smeken om een column’. Zijn collega’s waren nu andere dichters die op hun doorbraak wachtten. Hij zat in het café en dronk vijftien cocktails per dag. Plus talloze La Chouffes. Hij liep wekenlang in dezelfde kleren en rookte zoveel dat zijn tanden er bruin van werden. (Zijn moeder: „Ilja, er bestaat toch tandpasta met whitening?”) En lees de drieëntwintig bladzijden in de Brieven over ‘de meisjes’ in zijn Leidse jaren. Alsof je de knecht van Don Giovanni hoort zingen over alle veroveringen van zijn baas. Mille trè. Bij Ilja Pfeijffer waren het er misschien geen duizend en drie, maar wel veel. Hij beschrijft hoe hij ze zag („aristocratisch scherpe tietjes”) en noemt hun voor- en achternamen. Ja, daar heeft hij wel een paar vijandinnen mee gemaakt.
In de zomer van 2008 stapt hij ongetraind en meer dan honderd kilo zwaar op een zesdehands Batavus en fietst met het ‘kleine, blonde, Siberische meisje’ Gelya Bogatish-cheva naar Rome. Daarna gaan ze terug naar Genua, want ze zijn ‘verliefd’ geworden op de stad. Ilja blijft. Hij huurt een appartementje op de Piazza delle Erbe en op het terras van Caffè Letterario schrijft hij La Superba. Hij wint er de Libris Literatuur Prijs 2014 mee. Eindelijk.
De compositie van zijn leven had in 2015, ook om literaire redenen, een échte wending nodig, een catharsis
Maar hij blijft drinken en zichzelf verwaarlozen. Hij krijgt gekke ontstekingen aan zijn voeten. Hij vereenzaamt. Hij praat alleen nog met de serveerster. Of praten? Een knikje van hem is genoeg om haar de volgende cocktail te laten brengen. Zo gaat het niet langer. Er moet iets gebeuren. De compositie van zijn leven, schrijft hij in de Brieven, heeft ook om literaire redenen een échte wending nodig, een catharsis.
En kijk, op de avond van 1 maart 2015 verschijnt Stella, Stella Seitun. Hij zit met een plastic boodschappentasje (afbakbroodjes, kant-en-klare kaasfondue) aan zijn vaste tafeltje in de regen onder een ‘huilende parasol’ en ziet haar lopen. Hij kent haar vaag. Ze is Italiaanse en woont ook op de Piazza delle Erbe. Hij vindt haar zo ‘afschrikwekkend’ mooi dat hij haar niet durft aan te spreken. Maar doet het toch.
Binnen drie maanden is hij van de drank af, heeft hij geen vieze teennagels meer en wast hij alle dagen zijn haar. Hij schuift ringen met edelstenen aan zijn vingers, slaat een cape om zijn schouders en besprenkelt zijn wangen met Rosso d’Ischia. Hij zet zich aan het schrijven van Grand Hotel Europa. Driehonderdvijftigduizend exemplaren zal hij ervan gaan verkopen, los van de talloze vertalingen. The New York Times Book Review zal hem in de league plaatsen van Nabo-kov, Tom Wolfe, Baudrillard, Umberto Eco, Wes Anderson. Duitse kranten noemen hem de nieuwe Thomas Mann. De Volkskrant vindt juist dat Ilja Pfeijffer ‘in wezen’ nergens probeert ‘manniaans’ te schrijven. „Grand Hotel Europa is ook gewoon – niet ironisch bedoeld – een gezellig boek, vol leuke dinertjes, reisjes en museumbezoeken, die soms werkelijk interessante ideeën opleveren.” NRC geeft het boek vijf ballen.
Kunstenaars, zegt Stella Seitun in een interview met haar en Ilja Pfeijffer, maken hun beste werk als het niet meer autoriferimento is en ze zich grote vragen beginnen te stellen. Pas dan, zegt ze, kunnen ze uitdrukking geven aan het wezen van hun tijd. Ze is kunsthistorica, gepromoveerd op zestiende-eeuwse Italiaanse beeldhouwkunst. Ze zegt niet zomaar wat.
En ja, La Superba ging over vluchtelingen en Grand Hotel Europa over massatoerisme. Alkibiades gaat over populisme, over het falen van de democratie, over anarchie en tirannie, het bloedvergieten dat erop volgt. De hoofdpersoon heet nu eens níet Ilja Pfeijffer. En toch gaat Alkibiades over Ilja Pfeijffer. En over Stella. In Grand Hotel Europa heette ze Clio, nu heet ze Hipparete en Timandra. Zoals hij zijn personage Alkibiades vult met zíjn gedachten, zo vult hij Hipparete en Timandra met Stella, zijn muze, zijn minnares, zijn vriendin. Dus zijn ze ‘stoer en schattig’, precies waar Ilja ook van houdt. Ze zeggen Alkibiades de waarheid. Ze spotten met zijn mannelijkheid. Ze lachen om zijn zucht naar eeuwige roem.
Wat zegt Stella? Dat ze zich identificeert met Alkibiades’ vrouwen. Meer dan Ilja had gedacht. Ze appt ons in het Italiaans, de vertaling is van Google Translate. We vragen of zij Ilja in Alkibiades herkent. „Volstaat het te zeggen dat ik hem een tijdlang Alkibiades heb genoemd?” Een roman, appt ze, zou niet genoeg zijn om onze vraag te beantwoorden.
Veertien maanden heeft ze hem aan zijn boek zien werken, aan een stuk door shag rokend. „Tabaksresten in elke hoek van het huis.” Tot haar verdriet is het haar nog niet gelukt om hem dat af te leren. Zelden zag ze hem nog de deur uitgaan, zijn schouders en handen raakten bevroren en elke avond bij het eten of in bed vertelde hij haar wat hij die dag had meegemaakt. Ze troostte hem toen Hipparete op haar twintigste stierf bij de geboorte van hun tweede kind. Ze leed met hem mee toen hij schreef over Alkibiades’ dood. Ze viel „letterlijk in slaap” als hij haar over de gevechtsscènes vertelde. „Maar daar nam hij geen aanstoot aan.”
Wat vindt Irene Pfeijffer-Zwaaf? Heeft zij Alkibiades al gelezen? „Ik wacht liever tot het verschenen is”, zegt ze. „En jullie moeten me niets over Ilja’s boeken vragen, want dan breek ik los in halleluja.”
Ja?
„Ja. Ik vind hem zo fantastisch goed schrijven. Ik krijg er soms tranen van in mijn ogen.” Maar niets zo irritant, zegt ze, als een moeder die opschept over haar zoon.