Ik zag de boom écht, tien seconden lang

Ik stond op het punt om een wat plagerig essay te gaan schrijven over mensen die geloven dat de natuur bezield is – de moderne animisten, die prediken dat rotsen en rivieren levende wezens zijn – toen de wilg tegen me begon praten.

Die ochtend was ik zoals gewoonlijk naar mijn werkplek in de polder gefietst. Ik had mijn regenjas te drogen gehangen naast de radiator, had wat gebladerd door poëziebundels om in de stemming te komen. Ik had paracetamol genomen tegen een opkomende griep. En toen, voor ik mijn laptop openklapte, had ik nog een een blik uit het raam geworpen.

Pal voor het raam, naast de sloot, groeit een prachtige schietwilg. Een meter of vijftien hoog met een grijsgroene bast vol kleurige korstmossen. Op basis van de diameter schat ik hem op een jaar of dertig, al is het moeilijk te zien: de stam moet ooit laag bij de grond zijn afgezaagd, waarna de boom in veelvoud is herboren. Uit een veel te brede stronk rijst nu een triomfantelijk boeket van zeven, acht krachtige stammen op. Kijk ons toch leven, zwaaien ze.

In de anderhalf jaar dat ik deze werkplek had, had ik bijna elke dag een foto gemaakt van het landschap: steeds de wilg met daarachter de oude boerderij, het rode bankje, de diepe oude polder, de rivierdijk met daarachter een glimp van de strakke skyline. En steeds anders. De wilg in de sneeuw. De wilg in de lente met een frisgroen ontploft warhoofd. De wilg loom en dromerig te midden van pluizig voorbijdrijvend zaad. De wilg met grote bonte spechten, halsbandparkieten of met de kale takken vol kauwtjes als zware wintervruchten.

Op zomeravonden was de wilg het mooist, als zon de kloven in de schors roodgloeiend oppookte en de groene blaadjes gouden vlammetjes leken. Rond de zonnewende was de wilg zelfs mijn werkkamer binnen gesprongen. De zon stond toen een paar dagen lang precies goed en toverde een schaduwspel van ritselende loof op de muur achter me. Het had me minutenlang betoverd. Een paar weken geleden, na een storm, lag al dat blad op de grond, als een woest uitgesmeten gele jurk.

Op zomeravonden was de wilg het mooist, als zon de kloven in de schors roodgloeiend oppookte

We hadden samen al best wat beleefd, de wilg en ik, maar nooit eerder hadden we elkaar gesproken. Bomen praten niet.

Praten is misschien niet het goede woord. Maar wat is het goede woord dan wel? Contact? Te zakelijk voor wat er speelde. Visioen? Nee, ik zag geen dingen die er niet waren; ik zag echt de wilg, ik zag hem juist heel erg écht.

Het was alsof ik daarvoor als een verveelde museumbezoeker naar een plat landschap had gestaard, waaruit opeens die wilg naar voren was gesprongen, als een levend hologram met knetterende vertakkingen, die me aanraakten en optilden, waardoor ik zelf ook onderdeel werd van dat landschap… En de wilg zei dus iets. Heel helder, maar zonder woorden – zoals in dromen soms bekenden zwijgend verschijnen, je weet precies waarom…

Humorloze priesters

Nou ja, dat bedoelde ik dus: geen woorden voor. Mensentaal is een onding, een camera die altijd net hapert als we eindelijk echt iets meemaken. Het geschréven woord is al helemaal houtenklazerig, dat is ooit uitgevonden om belasting bij te houden. ‘Vandaag de wilg gezien als een levende aanwezigheid die me bekijkt’, noteerde ik dus maar in mijn logboek. Punt. Daarna wilde ik aan het werk gaan alsof er niets was gebeurd.

Maar dat kon helemaal niet meer.

Want ik had dus bedacht om een plagerig (en heus ook best geestig en serieus) essay te schrijven over de revival van het animistische wereldbeeld. Animisme is dat je gelooft dat alles een animus heeft, Latijn voor een ziel of geest of intelligentie. Het is in de mode, ook onder biologen en andere wetenschappers. Op mijn bureau stonden torentjes van boeken van jongere en oude mystici, ik zal wat namen laten vallen. Amitav Ghosh. Robert Macfarlane. Eva Meijer. Robin Wall Kimmerer. Bruno Latour. Nastassja Martin.

Er zaten fijnbesnaarde dichters bij en humorloze priesters. In allerlei gradaties geloofden ze in geesten, in mijn ogen zeiden ze allemaal hetzelfde: we moeten korte metten maken met het westerse wereldbeeld, met zijn strikte scheiding tussen mens en natuur. Ze zeiden dat de koloniale drang tot controle van de natuur de bron van alle kwaad was: van uitbuiting en klimaatontwrichting tot aan geestelijke uitputting. Dat we een voorbeeld konden nemen aan inheemse natuurvolkeren: die leefden nog wel in harmonie met de natuur, die wisten dat dieren kunnen praten, dat rotsen bezield zijn, die lieten rivieren vrij.

Copyright

Sommige van die boeken vond ik prachtig. In enkele had ik gaandeweg steeds boziger zitten krassen. Fronsende golfjes onder zinnen vol vaagtaal, uitroeptekens van afschuw bij wat ik echt kullebol vond (zoals dat bossen copyright moeten krijgen op de muziek die ze voortbrengen).

Ik houd van natuur en ben een sucker voor magie, vorig jaar rond deze tijd in Disneyland Parijs was ik zelfs een seconde in de nepsneeuw getrapt (de kinderen wezen op de sneeuwkanonnen op de daken van Main Street). Op goede dagen hoor ik het goedmoedige gezoem dat uitgaat van al het groen. Dus waarom las ik het met kwade blik?

Misschien was het jaloezie, ik had zelf al moeite met communiceren met mijn kat, deze mensen spraken met korstmossen, koolmezen, de kosmos – alsof het niets was.

Was het hun bekeringsdrang, dat hun animisme vaak gepaard gaat met activisme, zelfs met revanchisme? Want vaak had de westerse mens, vooral de witte man, het gedaan; de inheemse mensen bleken altijd nobele wilden. Nog los van dat moralisme, klopte dat gewoon niet, leek me. Want ja, uitbuiting en ontbossing waren vreselijk, maar daartegenover stonden onze zeer waardevolle pogingen om de grillen van de natuur te controleren met ratio, zoals de deltawerken of de anticonceptiepil. Chemici wisten de geneestkrachtige stof in wilgenbast te identificeren, waardoor ik nu niet op een stuk schors hoefde te kauwen om pijn te stillen.

Dat westerse wereldbeeld, met die scheiding tussen mens en natuur, tussen feit en fabel – natuurlijk, het was ook maar een brilletje, maar we hadden de levensverwachting van de mens weten te verdubbelen.

Illustratie Roos in ’t Veld

Goede strijd

Zelfkastijding leek me onnodig. In India geloven ze dat rivieren heilig zijn, maar kijk eens hoe smerig het water daar is. Moest ik echt leven als inheemsen, in harmonie? Ik las al die dingen knikkend, tot ik over de consequenties ging nadenken. De Maori hadden evengoed de grote zoogdieren op hun continent gedood. Sommige oude natuurvolken offerden hun kinderen aan de zonnegod met de vanzelfsprekendheid of ze visjes roosterden. Moest die dijk voor mijn neus weg, zodat de levende rivier vrijgelaten werd? Dan zouden een miljoen huizen wegspoelen.

Waren onze woonhuizen, onze behaaglijke veilige nesten, niet ook een prachtig symbool voor de successen van die scheiding tussen mens en natuur? Buiten de natuur: koud en nat, met spinnen; binnen Netflix en een radiator. De huidige woningnood kon je zien als niets anders dan een nieuwe episode in die oeroude strijd van de mens tegen de natuur.

Een goede strijd, leek me.

Het kon geen kwaad om in elk stopcontact een lachebekje te zien, dat gaf het leven een warmere gloed. Maar daarmee leefde het nog niet, was het maar zo’n feest.

Buiten de natuur, koud en nat, met spinnen; binnen Netflix en een radiator

Animisten geven valse hoop, misschien was ik daarom boos. Het zijn de lichtjes in de vermoorde kerstboom.

Enfin, zo had ik allerlei slims bedacht. Het beloofde een niet onaardig essay te worden, met als conclusie dat de natuur schitterend is, en dat bomen met hun wortels onder de grond ongetwijfeld allerlei ongelofelijke ingewikkelde dingen uitspoken, maar geen Shakespeare lezen. Bomen praten niet eens.

Maar net toen ik op het punt stond om dat op te schrijven had de wilg dus even gekucht. En nu was mijn parmantige bouwwerkje ingestort.

Eerst kon ik er de humor wel van inzien. Best gééstig, niet.

Maar al gauw volgde een katerige paniek. De schitterende wonderboom was na een seconde of tien weer weg. Nu leek het alsof ik een drug had gebruikt die in een kortstondige extase al mijn geluksstoffen had opgebrand. En mijn essay kon ik nu wel weggooien. Tenzij… tenzij ik de verschijning op een of andere manier kon wegredeneren, kon verklaren zonder een animus.

Bomen omhelzen

Misschien kon de kerstboom me redden, schoot me toen te binnen.

Rond deze tijd van het jaar zag je de meest nuchtere mensen op straat onbeschaamd bomen omhelzen. Ze omhelsden de bomen en tilden ze in de achterbak van de auto, sleepten ze hun hol binnen, begonnen ertegen te praten. Oh, dennenboom. Wonderschoon.

Drie miljoen bomen sleepten Nederlanders hun huis in, had ik gelezen, een gigantisch woud. Waarom? Ja, je kon wijzen op de christelijke wortels van het feest. De kerstballen staan voor de appels van de paradijsboom, Marten Luther bedacht de lichtjes, et cetera. Maar de echte wortels van het feest gaan dieper, in bijna alle oude culturen – Egypte, de Kelten – haalden mensen juist in de donkerste, kaalste maanden, eeuwig groen in huis. Als teken dat de fotosynthese nu weer wint.

Dat ook bij ons die onbeschaamde animistische traditie bestond, wil natuurlijk niet zeggen dat bomen kunnen praten; het zei vooral iets over onze immense behoefte aan magie. Mensen voelen zich zelden zo onttoverd en vervreemd van de natuur als tijdens deze materialistische stressmaand december. Binnenzitten, wachten. Dus sleep je wat wilds het huis in. Wat is een kerstboom dan anders dan een poging om je eigen huiskamer te hertoveren?

De winter maakt mensen vatbaar voor griep en voor geloof. En beleven we niet een soort permanente winter? Met een grimmige toekomst, met de natuur aan gort, lachende leiders?

Misschien slepen die schrijvers daarom magie hun boeken in; ook die behoefte bewijst vooral dat de tover in het echte leven weg is. Buiten sterft het oerwoud terwijl wij naar schermen turen.

En als je dan eens buiten komt, als je dan eens je oog dicht tegen wat felgroen korstmos duwt of je oor tegen een ribbelige populier drukt totdat je de sapstroom hoort kraken en tintelen als smeltwater door ijs – ja dan schrik je je rot. Dan dénk je dat je een wonder hebt gezien. Maar je hebt juist eindelijk eens de werkelijkheid gezien.

Decemberstress

Zoiets moet er bij mij ook gebeurd zijn, dacht ik, zo kan ik het verklaren. Ik weet nog wat de trigger was.

Vlak voor de verschijning van de wonderboom was ik aan het lezen: de Amerikaanse dichter Walt Whitman, Specimen Days. Daarin vertelt hij over zijn ontmoetingen met bomen, zijn ‘stemloze metgezellen’ die wel degelijk praten. Hij prijst ze omdat ze niet zoals mensen bezig zijn met denken over hoe anderen over ze denken; bomen zijn bezig met zíjn, onverstoorbaar zíjn. Over zijn favoriete boom: ‘It is, yet says nothing.’

Ja, zoiets moest het echt zijn geweest, dacht ik. Decemberstress. De starende blik. De opkomende griep, vermoeidheid. De Amerikaanse dichter. De bewakers van mijn wereldbeeld moeten even in slaap zijn gesukkeld, zoals je soms vlak voor het wegdoezelen per ongeluk denkt aan de tijd na jouw leven en even een duizeling ervaart. En toen: een intense waarneming van een boom die heel erg zichzelf stond te wezen.

Niks om je voor te schamen, met kerst mag je in wonderbomen geloven. En trouwens, ook volgens de laatste inzichten van de quantumfysica was alles met alles verbonden.

Alles klopte weer in mijn hoofd. Eindelijk kon ik beginnen aan mijn essay over mensen die denken dat bomen praten. De wind begon te waaien, de allerlaatste blaadjes vielen neer. Ja, gelukkig, alles klopte weer, en alles was kaal. En toch bleef ik denken aan de wonderwilg, waar nu de sterren van de skyline achter fonkelden, en wiens takken woester en woester zwiepten, alsof ik hem in het volle licht bedroog.