‘Ik kon voelen hoe het was om in de oorlog te leven’


Foto Daniel Niessen

Interview

Nina Siegal In Amsterdam liggen zo’n tweeduizend oorlogsdagboeken opgeslagen. Journalist Nina Siegal maakte een boek op basis van zeven daarvan. „Ik zag alles door de lens van die verhalen.”

Nina Siegal, geboren in New York, kwam zestien jaar geleden naar Nederland om onderzoek te doen naar De anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp, Rembrandts schilderij uit 1632. Ze was er als meisje al door gefascineerd – een reproductie ervan hing in de studeerkamer van haar vader, arts in het Mount Sinai-ziekenhuis op Manhattan – en nu werkte ze aan een roman over Aris Kindt, de geëxecuteerde misdadiger van wie het lijk in het openbaar ontleed werd. Ze had een beurs gekregen om negen maanden in Amsterdam te verblijven en woonde dicht bij het Rembrandthuis, in de oude Jodenbuurt. „Overal”, zegt ze, „zag ik herinneringen aan het Joodse leven, de synagogen, de monumenten en de musea, maar ik zag geen mannen met zwarte hoeden, geen vrouwen met pruiken, zoals in de Joodse buurten van New York.” Ze vond het vreemd.

Nog vreemder vond ze het dat mensen leken te schrikken als ze zichzelf in hen herkende en vroeg of ze toevallig ook Joods waren. „Alsof ze zich ervoor schaamden. Waarom dacht ik dat? Ze wilden er niet over praten. Een keer zei ik er iets over tegen een vriendin van me, een Joodse vrouw die al heel lang in Amsterdam woont. O, zei ze, het is jou dus ook opgevallen. De Nederlandse Joden zijn nog steeds ondergedoken.” Nina Siegal vroeg zich af waarom dat zo was. Amsterdam was zo beïnvloed door het grote aantal Joden dat er tot de oorlog gewoond had, 10 tot 12 procent van de bevolking, bijna net zo veel als in New York. Vanwaar dan het ongemak? De leegte?

Ze begon het te begrijpen, zegt ze, toen ze erachter kwam dat 75 procent van de Nederlandse Joden in de oorlog vermoord was, veel meer dan in Frankrijk (25 procent) of België (40 procent) of zelfs Hongarije (60 procent). Alleen in Polen waren het er meer geweest: 90 procent. „Door het dagboek van Anne Frank”, zegt ze, „dacht ik dat Nederlanders de Joden een schuilplaats hadden geboden en dat er actief en met succes verzet was gepleegd. Verraad was een uitzondering. Maar dat bleek niet waar te zijn. Ik vroeg me af in wat voor land ik eigenlijk woonde.”

De roman over Aris Kindt was pas na zes jaar af en intussen had ze voor „verbazingwekkend weinig geld” een appartement in Oud-West gekocht –- daar zitten we nu. In 2012 werd haar dochter Sonia geboren, een van de redenen dat ze voorlopig niet weg wil uit Amsterdam. Ze begon boeken over het Joodse leven in Amsterdam te verzamelen en ging schrijven voor The New York Times. In 2019 bezocht ze voor het eerst het NIOD, het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies. Ze sprak met de onderzoekers die het boek en de tentoonstelling De Jodenvervolging in foto’s hadden gemaakt en in haar verhaal erover voor de The New York Times schreef ze hoeveel van die foto’s waren gemaakt door gewone mensen die de razzia’s en de arrestaties van hun buren hadden gezien vanuit de ramen van hun huis.

De onderzoekers vertelden haar dat het NIOD ook meer dan tweeduizend oorlogsdagboeken van gewone Nederlanders bewaart en dat met de meeste daarvan nog maar weinig was gedaan. Dat was het begin van het boek dat Nina Siegal nu geschreven heeft, De vergeten dagboeken, in de Engels versie The Diary Keepers. Ze koos er zeven en rangschikte passages daaruit zo dat ze met elkaar een verslag van de oorlog geven door de ogen van daders en slachtoffers, van mensen die zich afzijdig hielden en van mensen die hulp boden. Een NSB-politieman. Een Joodse diamantslijper. De vrouw van een nazigezinde arts. Een secretaresse bij de Joodse Raad. Een kruidenierster op de Veluwe. Een kantoormeisje bij Werkspoor. En de Joodse journalist Philip Mechanicus, de enige met een bekende naam. Hij zat anderhalf jaar in Westerbork voor hij naar Bergen-Belsen werd gedeporteerd, en daarna naar Auschwitz, waar hij op 15 oktober 1944 werd doodgeschoten. In zijn dagboek, later uitgegeven onder de titel In Dépôt, is hij een afstandelijke en zeer feitelijke registrator van het kampleven.

Je begint je boek met de geschiedenis van je grootvader Emerich.

„De vader van mijn moeder, ja. Zijn familie kwam uit Tsjechoslowakije, nu in Oekraïne, en hij overleefde twee slavenarbeidskampen en Mauthausen. Mijn grootmoeder zat met mijn moeder, een klein meisje nog, ondergedoken in Boedapest en later toen hun schuilplaats was verraden op het platteland. Na de oorlog zijn ze naar Australië gegaan. Ze wilden naar New York, daar woonde een broer van Emerich, maar ze kregen pas na zeven jaar een visum.”

En de familie van je vader?

„Die was in 1890 al vanwege de pogroms vanuit Oost-Europa naar New York gevlucht. Toen ik aan dit boek begon, had ik niet verwacht dat het voor mij ook een reis zou zijn naar meer begrip voor mijn eigen verhaal.”

Wat ben je gaan begrijpen?

„Moeilijk uit te leggen, maar ik las de dagboeken tijdens de lockdown en ik zat hele dagen hier alleen met mijn dochter, en later reed ik met haar naar de plekken waar de verhalen zich hebben afgespeeld, en ik zag alles door de lens van die verhalen. Ik keek in een diepe, diepe ditch, angstaanjagend. Ik kon voelen hoe het geweest moet zijn om in de oorlog te leven, om de horror van de Holocaust te doorstaan, de stilte daarna, het zwijgen, de schaamte.”

Een van de dagboekschrijvers is Inge Jansen.

„Een pseudoniem, omdat ze NSB’er was en je volgens de Nederlandse privacyregels de nakomelingen van vroegere nazicollaborateurs moet beschermen.”

Ze doet weinig anders dan met vriendinnen lunchen in de stad en zonnebaden op haar balkon.

„Of zich druk maken over de werkvrouw die niet gekomen is, nu moet ze zelf draven. Het is juli 1943 als ze dat schrijft, de meeste Joden zijn weg, en Philips Mechanicus schrijft op ongeveer hetzelfde moment over de vliegen in Westerbork die door de hopen vuilnis en de open wc’s overal rondzwermen en ziekten verspreiden. Alle kampbewoners moeten vijftig vliegen per dag vangen en inleveren.”

Kreeg je geen hekel aan haar?

„Ik vond haar vooral een beetje dull, tot ik opzocht wie de vrouwen waren met wie ze omging. O, dat is de vrouw van die en die. O, zij is met zus en zo getrouwd. Allemaal centrale figuren in de nazihiërarchie. Haar eigen man wilde graag bij het establishment horen en zij hielp hem door een netwerk op te bouwen. Ik was erg in haar mentaliteit geïnteresseerd. Ze geloofde in een glorieuze arische toekomst en ging op les om haar Duits te verbeteren, al zegt ze vaak af omdat ze te moe is. Ze pleegde geen criminele daden, na de oorlog is ze niet vervolgd. Zoals zij was, zo waren er veel.”

Siegal selecteerde zeven oorlogsdagboeken van Nederlanders.
Foto’s Stuart Acker Holt

De levens van de NSB-politieman en het kantoormeisje bij Werkspoor kruisen elkaar regelmatig.

„Zonder dat ze het van elkaar weten. Dat meisje, Ina Steur, ze is zeventien, gaat op 11 mei 1940, de tweede dag van de oorlog, met een vriendin kijken bij de spoordijk in Amsterdam-Oost, daar zijn Duitse parachutisten naar beneden gekomen. Ze heeft gehoord dat er Duitsers in de bomen zitten en voor ze het weet vliegen de kogels om haar oren. Ze schuilt achter de dijk, er liggen daar al meer mensen, de jongen voor haar tilt zijn hoofd op en krijgt meteen een kogel door zijn strot. Even later worden de Duitsers door Nederlandse soldaten uit de bomen geschoten. Douwe Bakker, de politieman, rijdt intussen door de stad en noteert dat zich bij de spoorbaan Duitsers in burgerkleren zouden bevinden. In de Linnaeusstraat wordt geschoten en hij ziet mensen gillend uiteen stuiven.”

De volgende dag wordt hij gearresteerd.

„Op verdenking van verraad. Hij klaagt erover dat hij als een gewone verdachte wordt ingesloten. Na de capitulatie wordt hij meteen vrijgelaten en dan maakt hij snel promotie. Hij gaat voor de inlichtingendienst onderzoek doen naar vijanden van de Duitsers.”

Ina Steur doet in 1941 verslag van de Februaristaking.

„Heel precies, dat is de waarde van haar dagboek. Werkspoor gaat dicht en dan loopt ze maar eens de Indische Buurt in. Er zijn opstootjes, in de Wagenaarstraat gooien jongens stenen door de ruiten van een NSB’er. Ze verscheuren de foto van ‘oom Adolf’ voor zijn raam. Een aardappelboer op het Dapperplein wil niet meedoen met de staking en een stel vrouwen blijft net zo lang voor zijn winkel staat tot hij de deur op slot doet. De volgende dag hoort Ina een geweldig kabaal: jongens en mannen tillen een tram uit de rails. Ze vliegt naar buiten en gaat met alle kracht die er in haar is helpen. Het verzet tegen de Duitsers was massief in februari 1941, maar kreeg geen bijval van de hoogste regionen. Na de staking gingen Werkspoor en Fokker en de Nederlandse Spoorwegen en andere bedrijven weer gewoon doen wat de Duitsers vroegen.”

De heldin van je boek is Elisabeth van Lohuizen.

„De kruidenierster uit Epe. Zij gaat met haar man en volwassen kinderen Joden redden door ze te laten onderduiken, tientallen. Ze zoekt onderkomens in de bossen, regelt voedselbonnen en vraagt er niets voor terug, geen geld, echt uitzonderlijk. Mensen zeggen wel dat je pas weet wat je aan iemand hebt als er oorlog is, maar ik denk dat je het voor de oorlog al weet. Dat gevoel had ik sterk toen de oorlog in Oekraïne uitbrak. Bets, zoals ze werd genoemd, was deel van een gemeenschap, lid van de Vrijzinnig Hervormde Kerk, ze kwam op voor vrouwenrechten. Ze had een goed hart en een verzetsmentaliteit. Mensen waarschuwden haar: kijk uit, je brengt jezelf in gevaar. Ze bleef zeggen: we doen wat we moeten doen. Na de oorlog hielp ze in een kamp voor gevangengenomen NSB’ers. Die moesten rechtvaardig behandeld worden, vond ze.”

Ze werd twee keer gevangengezet door de Duitsers.

„Nadat er onderduikadressen verraden waren. Haar man en zoon zaten ook maanden vast. Ze lieten niets los en toen ze weer vrij waren gingen ze door met Joden helpen.”

De boer in Limburg bij wie de Joodse diamantslijper zit ondergedoken vraagt ook geen geld.

„Onderduikers betaalden vaak veel geld en als het op was werden ze soms verraden. Die boer was ook een uitzondering. Hij was aardig voor Meijer en hield rekening met hem. Je kunt je er eigenlijk geen voorstelling meer van maken hoe het was om iemand in huis te hebben en toch een normaal leven te leiden. Mensen denken bij onderduikers aan Anne Frank: je had een huis achter een kast, met een keuken, je moest rustig zijn. Mijn dochter las haar dagboek, de graphic version, en zei: niet zo slecht. Maar onderduikers zaten in een hol onder de grond of op hun bed in een heel klein kamertje, zoals Meijer Emmerik. De spieren in benen atrofieerden omdat hij nooit meer liep.”

Waarom zijn er zo weinig mensen als Bets van Lohuizen en die boer?

„De meeste mensen zijn met zichzelf bezig. Of ben ik te cynisch? Het is comfortabeler om afzijdig te blijven. Ze denken er niet aan dat ze zelf ook een speelbal van de geschiedenis zijn. Er is geen reden dat hun huis níet gebombardeerd wordt. Er is alleen pech.”

Help je Oekraïense vluchtelingen?

„Lastig om erover te praten.”

Waarom?

„Ik voel me verplícht om te helpen, en dat doe ik ook, op de school van mijn dochter, maar ik wil er geen aandacht voor. Het heeft wel mijn gevoel voor social justice geactiveerd. Voor The New York Times schrijf ik vooral over kunst, er komen nu andere onderwerpen bij, ongelijkheid, onrecht, achterstand. Mijn focus is aan het veranderen.”

Komt dat door je boek of door de oorlog in Oekraïne?

„Allebei. Het komt ook door mijn grootvader, Emerich, van wie ik nu veel meer weet dan vroeger. Morele vragen zijn belangrijker voor me geworden. Wie doet wat in een oorlog en waarom? Ik beantwoord die vraag niet in mijn boek, mensen mogen zelf hun conclusies trekken. Ik hoop dat ze zich die vragen stellen. Wat zou ik doen? Wat doe ik? Ik las een dagboek uit Marioepol, het leek net een dagboek uit de meidagen van 1940. Het ongeloof, de verbijstering. Hoe kan het dat we zo verraden worden?”