Wie lang genoeg in een plattelandsgehucht woont met drie schoolgaande kinderen meldt zich op een dag aan als vrijwilliger. Dus stond ik afgelopen zomer bij een opblaasbare stormbaan, op het heetste uur van de dag, met een pet op en in een geel shirt met daarop het logo van plaatselijke kermisvereniging ’t Kruis Bruist. Mijn taak was intens maar overzichtelijk: het afstempelen van papieren spelletjeskaarten, erop toezien dat de kinderen hun schoenen uittrokken en – „Niet meer dan twee tegelijk!” – heelhuids de overkant bereikten. Ondertussen kwam een stoet aan vertrouwde gezichten langs: de buurman met de bordercollie, de onstuimige verkering van mijn dochter (5), ouders van school, opa’s en oma’s, proostende vrienden, nog meer ouders van school. Ik zei ze gedag en babbelde wat over het weer. Ontwarde kinderveters. En terwijl ik daar stond, dacht ik ineens: hé, dit is het dus om onderdeel te zijn van een gemeenschap.
De ‘boerenkermis’ is een tijdelijk geschapen mini-universum, elk jaar in het derde weekend van juli. En de oorsprong, de big bang, komt van de vrijwilligers. In het leven geroepen om het plaatselijke buurtgevoel te versterken. Dat ontdekte ik allemaal toen ik een jaar of tien geleden naar dit buurtschap in de West-Friese polder verhuisde, dat in de volksmond ’t Kruis wordt genoemd (of Crossroads, zoals onze Portugese schoolplein-vriend zegt). In de winter is het weiland een schaatsbaan, in de zomer wordt het omgetoverd tot kermisterrein. Een schiettent, een draaimolen en ‘De Zweef’, zoals mijn drie dochters het gelukzalig noemen. En voor de ingang een zes meter hoge neonverlichte toren van plastic kuubkisten, opgestapeld door de plaatselijke bloemenkweker met een hoogwerker.
Aan zo’n kermis (West-Friezen vieren graag kermis) gaat meer dan een jaar voorbereiding vooraf. Voornamelijk door vrijwilligers: een kleine groep gemotiveerde ouders uit de buurt die avondenlang vergaderen, kosten en baten uitrekenen, feesttenten regelen. Daarbij vergeleken stelde mijn twee uur durende taak als stormbaanopzichter niks voor. Maar toch, in een sterk geïndividualiseerde wereld deed ik iets voor de buurt en maakte me nuttig. Ik streefde voorbij de ikkigheid. Gaf dit geen prettig gevoel? Was ik eigenlijk niet heel goed bezig? Tegelijkertijd vroeg ik me af: deed ik dit nou voor de ander of voor mezelf?
Bubbel
Nederland scoort hoog op vrijwilligerswerk. Al jarenlang staan we wereldwijd in de topvijf, bijna de helft van de volwassenen zet zich onbetaald in voor de samenleving. „Nederlanders zijn het gewend om dingen zelf organiseren”, zegt Lucas Meijs aan de telefoon, hoogleraar strategische filantropie en vrijwilligerswerk aan de Erasmus Universiteit. „We hebben een veelkleurige civil society; mensen organiseren zich volgens hun eigen normen en waarden, zonder al te veel inmenging van de staat.”
De eerste aanzetten kwamen voort, volgens Meijs, uit de tachtigjarige oorlog. „Nederland begon zich los te maken van de overheersing van de Spaanse koning Filips II en het katholieke geloof; de strijd tussen de protestanten barstte los.” In plaats van één staatsreligie kwamen er verschillende religieuze gemeenschappen. „Wat opvalt is dat burgers zich vanuit het geloof begonnen te organiseren.” Zo ontstonden de bekende zuilen. „Binnen die zuilen was de bereidheid om je vrijwillig in te zetten voor je gemeenschap enorm, maar buiten zo’n zuil was dat beperkt.” Bínnen de zuil was men dus heel sociaal, maar het werkte minder door in de samenleving als geheel. Ieder z’n eigen partij, omroep, kerk, zwembad en sportvereniging.
De zuilen zijn inmiddels opgestegen tot ‘bubbels’. We groeperen ons niet langer volgens de strikte richtlijnen van het geloof, maar volgen heel andere lijnen: regio, opleiding, klasse. Toch is de bereidheid om je vrijwillig in te zetten voor zo’n bubbel nog altijd springlevend. Sterker nog: Nederlanders zijn vanaf de jaren zestig alleen maar méér vrijwilligerswerk gaan doen.
Het lijkt diametraal te staan tegenover onze tijdsgeest van individualisering. Meer kleine zelfstandige huishoudens, minder dwingelandij van instituten. We hebben elkaar weliswaar een beetje nodig, maar niemand is wérkelijk in zijn bestaan afhankelijk van de ander. Kortom, we stellen de lens liever scherp op, nou ja, onszelf. „Wij hebben een geest die op zichzelf gericht kan worden, hij kan zichzelf gezelschap houden”, memoreerde de Franse filosoof Montaigne al. En dat lijkt ons steeds makkelijker af te gaan. Zo’n beetje iedereen lijkt in de ban van onafhankelijkheid, zelfzorg en het opladen van onze ‘sociale batterij’. Dat werkt de verbinding met anderen tegen.
Al die sociale betrokkenheid straalt ook nog eens heel goed af op, tja, je eigen persoon
Maar individualisering of niet, ons land heeft een caleidoscopisch aantal organisaties: van voetbalverenigingen, harmonieorkesten, Grote Clubactie en Kinderpostzegelactie tot schoolbesturen, plattelandsvrouwenverenigingen en een voedselbank voor huisdieren. Vooral sportverenigingen kunnen niet zonder vrijwilligers. Mensen zijn in staat zich te verbinden en samen allerlei dingen te organiseren, zonder dat de overheid daaraan te pas komt. De toename van het aantal mensen dat zich hiervoor inzet komt, opvallend genoeg, volgens Lucas Meijs, doordat de keuze nu bij de mensen zélf ligt. „In de collectieve structuren bepaalden anderen je agenda. Nu maak jij de keuze, en niet de pastoor. Vandaag de dag draait het om de vraag: wat ga ík eraan doen?”
Niet langer met de collectebus van de kerk een rondje door de buurt maar zélf een ladyrun opzetten met online fondsenwerving. Geen knellende collectieve verbanden maar snelle en makkelijke transacties. En al die sociale betrokkenheid straalt ook nog eens heel goed af op je eigen persoon. Het vrijwilligerswerk wordt „onderdeel van onze eigen levensbiografie”, stelt dr. Lesley Hustinx in Collective and Reflexive styles of Volunteering (2003), haar paper over de veranderende aard van vrijwilligerswerk. Wie zich inzet als vrijwilliger, schrijft Hustinx, kan laten zien dat ze het hart op de juiste plek heeft. Het zegt iets over het verhaal dat we onszelf vertellen, en de vrijwilliger laat zien dat ze ‘erbij’ hoort. En met een beetje geluk draagt het ook nog bij aan een bepaalde zingeving. Het maakt haar zelfs een beetje gelukkig, al is het maar voor even, door zich niet langer op zichzélf te richten maar op haar medemens. Dat is de beloningsstructuur.
Poldermodel
In het moerassige polderlandschap dat eeuwenlang wegzakte met de zee werd de Hollander gedwongen tot samenwerking. Terwijl de verzuiling de sociale cohesie tegenwerkte, bracht het landschap ons juist samen. Zeker in de Middeleeuwen, toen de eerste dijken werden aangelegd en de meren werden leeggemaald. De boeren die tegen een dijk aan woonden waren verantwoordelijk voor de bescherming. Elke boer moest zijn eigen stukje dijk onderhouden en het bij nacht en ontij beschermen. Ook die van zijn buurman. Zo droeg elk individu bij aan de bescherming van de rest. Samenwerken moest je! Al vanaf het vroege begin werden de bewoners van onze vloedmaatschappij gedwongen om samen te werken, in de wetenschap dat het geen heilloze taak was en dat het op een dag grote rijkdom zou opleveren.
Het polderen – het individu ondergeschikt maken aan het grotere geheel – zou weleens de reden kunnen zijn waarom we nog steeds zoveel vrijwilligerswerk doen. Het gaat erom het algemeen belang boven het privébelang te laten prevaleren.
Karmapunten
Misschien kwam het wel door het klimmen der jaren, maar ook vrienden om mij heen stortten zich de afgelopen tijd op het vrijwilligerswerk. Al waren hun éígen problemen vaak de katalysator. Eenzaamheid. Burn-out. Een stukgelopen relatie. Om maar even af te zijn van hun eigen sores verlegden ze de focus naar De Ander. Buiten een rondje lopen achter de rolstoel van een hoogbejaarde man. Eindeloos koffiedrinken in het verzorgingstehuis, een potje kaart spelen met mensen die nauwelijks nog de deur uitkomen, in de wetenschap dat „het kleinste gebaar meer kan betekenen dan de grootste intentie”, zoals Oscar Wilde al beweerde. Het plaatst je eigen problemen in een groter perspectief en levert karmapunten op. Maar zodra het beter ging met mijn vrienden en ze hun leven weer enigszins op orde hadden stopte bijna automatisch het vrijwilligerswerk. Was het dan wel zo onbaatzuchtig geweest?
In een gedicht van de Zuid-Afrikaanse dichteres Elisabeth Eybers, Uitsig op die kade, schrijft ze:
Nouliks vertolkbaar wat hulle my vertel,
Spreeus, eksters, meeue, eende, kraaie, al
die ywerige dagloners van die wal,
die reier so afgetrokke opgestel.
Ek mis myself steeds minder. Ek bedoel:
as steeds meer buitedinge my gaan boei
dan sintels van inwendige gevoel
tintel dit of ek selfafstotend groei.
De dichteres kijkt uit op de vogels die leven langs de kade, een tussengebied van water en land. Het gedicht beschrijft een vorm van zelftranscendentie: het ego doet er niet meer zoveel toe. Niet die bevestiging van anderen, niet ijverig aan de levensbiografie schrijven, niet die „sintels van inwendige gevoel”. Maar gewoon kijken naar wat leeft, naar de buitendingen, het grotere perspectief. De focus naar De Ander. De eksters en de kraaien. De spreeuwen. Alsof Eybers er ergens naar verlangde zichzelf – het individu – als het ware ‘op te heffen’. Waar kwam haar verlangen vandaan?
We-time
De vrijwilliger in mij hield zich lang verborgen. Jarenlang bewoog ik vanzelfsprekend de andere kant op: wie schrijft, zoekt het isolement op. Als meesteres in me-time (dat vage begrip waar iedereen tegenwoordig zo naar verlangt) zonderde ik me graag af. Schrijven is een eenzaam beroep, maar tegelijk is de afzondering noodzakelijk: anders komt er simpelweg geen nieuw werk tot stand. Bovendien bén ik ook graag alleen, mijn innerlijke barometer staat nogal gevoelig afgesteld: loopt mijn agenda over van de sociale verplichtingen dan ben ik de dagen daarna niet meer te genieten. Ik heb dus – volgens het adagium van Herman Finkers – „van mijn handicap mijn beroep gemaakt”. Ja, ik wist hoe het werkte. Afzondering. Reflectie. Introversie. Deur op slot. Dus waarom stond ik nu ineens goede sier te maken op de kermis?
Maar ook ik zit een bubbel. Welke bubbel? Platteland, hoogopgeleid, grootgrondbezitters, wit, werklui, gezin, provinciaal, conservatief (vermoed ik). Wat was dit voor vreemde bubbel? Wás dit in wezen wel een bubbel? Ik voelde me een anomalie. Hoe dan ook, vanuit mijn bubbel ontstond een lichte dwang. Of beter gezegd, een vrolijk plichtsbesef. In mijn geval was het gelukkig geen persoonlijke crisis om me aan te melden als vrijwilliger; de hang naar De Ander kan natuurlijk ook worden ingegeven door de gemeenschap, het schoolplein en dat waarin je wordt meegetrokken door het algemeen belang. Zeker met het ouderschap voelden mijn man en ik de noodzaak om mee te gaan op schoolreisjes, te assisteren op sportdag en op de laatste schooldag het klaslokaal op te ruimen. Om over de aanhoudende stroom van ‘niet-betaalde arbeid’ als het huishouden maar te zwijgen. Daar komt nog bij dat afgezien van een buurthuis en een sportclub er in ons buurtschap weinig te doen is. Het enige café staat al twee jaar te koop. Mensen zijn daarom eerder geneigd zich te organiseren; we hebben een bloeiende wijkvereniging en zelfs een eigen buurtvlag. Het vermaak ligt – vermoedelijk meer dan in stedelijke omgeving – in handen van de verenigingen en vrijwilligers. Iedereen helpt mee. Bovendien raak je sneller ingeburgerd als je je aansluit bij zo’n vereniging.
Dus daar stond ik bij de stormbaan op de kermis. En de vrijwilliger in mij beleefde er plezier aan. Blijkbaar kon het wel: de deur op een kier zetten. Schrijven én mensen ontmoeten. Tegelijkertijd naar binnen en naar buiten keren.
In een tijd waarin we voortdurend praten over me-time is er ook een verlangen om ons verbonden te voelen, een verlangen naar we-time. We balanceren tussen het isolement en het sociale. We schrijven aan onze levensbiografie door ánderen te helpen. Wat ik voor de ander doe, doe ik ook een beetje voor mezelf? Maar zo bezien draait het in wezen allemaal om zelfverwerkelijking; om de zorgvuldig opgebouwde ego’s die om aandacht vragen.
Ik denk weer aan de dichteres Elisabeth Eybers, hoe ze uitkijkt op de vogels die leven langs de kade, hoe ze los komt te staan van het inwendige gewoel. Hoe ze loskomt van het moderne spiegelpaleis waarin we onszelf steeds door de ogen van anderen zien. Gewoon op een bankje blijven zitten. Luisteren naar het geluid van de eksters en de kraaien. De dagloners van de wal. Jezelf laten verdwijnen onder de buitendingen. Zitten. Luisteren. En soms: een ander helpen. Bij de stormbaan gekleurde kinderveters losknopen. De buitenwereld het steeds een beetje meer laten winnen. Jezelf steeds minder missen.