N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Democratisch tekort Nederland is een klassenmaatschappij, aldus een SCP-rapport deze week. Pal voor de verkiezingen toont het hoezeer de democratie draait om de bovenlagen. „Er zijn plutocratische trekjes.”
Bergen op Zoom, eerder deze week: winkelstrip aan het Zonneplein.
Foto John van Hamond
De Kloof bestáát, en ze is hardnekkig. Nederland, schrijft het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) deze week in het rapport Eigentijdse Ongelijkheid, kent grote sociale en economische verschillen, en die verschillen worden niet kleiner. Niet alleen inkomen, maar ook sociale, persoonlijke en culturele factoren spelen mee. Je uiterlijk, je woordenschat, je beheersing van het Engels, je netwerk: ook die factoren bepalen je plaats op de maatschappelijke ladder.
Opvallend aan het onderzoek is hoe deze kloof zich politiek vertaalt. De werkende bovenlaag (19,9 procent van de bevolking), de groep die alles meeheeft volgens de criteria van het SCP, gaat het actiefst stemmen. Ze stemmen op partijen als de VVD, D66 en GroenLinks. En onder de twee meest kwetsbare groepen, volgens het SCP de ‘onzekere werkenden’ (10 procent) en het ‘precariaat’ (6,3 procent), is het percentage niet-stemmers juist het grootst. Als zij al gaan stemmen, is dat meestal op flankpartijen als de PVV of Denk.
De kwetsbaarste sociale groepen in Nederland zijn politiek het meest verweesd. Bijna tweederde van de respondenten in de onderste drie klassen, vierendertig procent van het electoraat, denkt dat zij geen invloed hebben op wat ‘de politiek’ doet. De kwetsbaarste klasse, het precariaat, stemt veruit het minst van de zeven klassen en bestaat uit bovengemiddeld veel uit vrouwen, ouderen en mensen met een migratie-achtergrond. Dertig procent van deze groep zegt niet te stemmen, tegenover vier en vijf procent van de werkende of rentenierende bovenlaag – de structurele winnaars in het klassenstelsel.
Deze groepen zijn dus niet alleen achtergesteld en voelen zich het meest veraf staan van Den Haag, maar zij zijn ook ondervertegenwoordigd in het politieke proces. En dat is een waarschuwing voor de verkiezingen voor de Provinciale Staten, komende woensdag: worden de belangen van mensen die politiek ingrijpen het hardst nodig hebben, wel voldoende meegewogen bij de partijen die wél op trouwe kiezersgroepen kan bouwen? Groepen die het bovendien al goed hébben?
Hoogopgeleiden zijn niet alleen oververtegenwoordigd in de politiek en ambtenarij, maar ook het beleid is beter afgestemd op de wensen van de hoogste klassen dan op die van de praktisch geschoolden, bleek eerder uit onderzoek van politicoloog Wouter Schakel en Daphne van der Plas. Naast stemgedrag verklaart ook de sterke lobbykracht van de bovenste klassen en de afnemende invloed van de vakbonden waarom de (sociaal-cultureel) kapitaalkrachtige Nederlanders veel vaker hun zin krijgen.
Hokjesdenken
Neem de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd, zegt politicoloog Armèn Hakhverdian, verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en auteur (samen met Wouter Schakel) van Nepparlement. Een pleidooi voor politiek hokjesdenken. „De midden- en lage inkomens waren geen voorstander van de verhoging. De hogere inkomens wel en hun belangenorganisaties drukten zwaarder op de beleidsvorming dan de vakbonden. Dus ging de pensioengerechtigde leeftijd omhoog.”
De gegoede klassen drukken dus hun stempel op beleid, terwijl de lagere klassen gefrustreerd achterblijven. Nederlandse kiesgerechtigden vallen structureel uiteen in twee vaste groepen van politieke winnaars en verliezers. Slechts tien procent van de werkende bovenlaag, de hoogste klasse in het SCP-rapport, vindt dat de overheid te weinig doet voor mensen zoals zij, tegenover vijfenvijftig procent van het precariaat.
Stikstofwoede
En die onderklasse heeft gelijk, zegt Hakhverdian: „Een rijk persoon die niet stemt, zo liet Wouter Schakel in zijn proefschrift zien, heeft nog steeds meer invloed dan een arm persoon die wel stemt.”
Wat blijft er dan over? Protesteren of afhaken, lijkt het. Protesteren doen mondige burgers uit andere sociale klassen die naar Den Haag trekken om hun klimaatstem, stikstofwoede of antiregeringssentiment kenbaar te maken. Het precariaat, een groep van 850 duizend stemgerechtigden, kiest veelal voor het laatste en haakt af. Om die reden lukt het protestpartijen vaak niet goed om bij verkiezingen maatschappelijke sentimenten in politieke winst om te zetten: kiezers die flankpartijen gunstig gezind zijn, blijven vaker thuis.
Het rapport De lokale niet-stemmer, dat in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken de lage opkomst van de vorige gemeenteraadsverkiezingen (51 procent) onderzocht, stelde dat de term ‘afgehaakt’ de niet-stemmer tekort doet. Vaak spelen tal van emoties een rol, zoals een gevoel van machteloosheid, berusting, teleurstelling en boosheid. Zo gaf een 39-jarige man in Almere in het onderzoek aan: „Als het lijkt alsof alles van tevoren al is beslist, dan heeft het voor mij geen zin om te gaan stemmen”. Een ander: „Waarom zou ik stemmen als ik geen verandering zie?”.
Hoogopgeleiden maken in onze maatschappij de dienst uit, zegt ook Jeroen van der Waal, hoogleraar sociologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Het gevolg is dat praktisch geschoolden een culturele afstand voelen tot politici, rechters en wetenschappers – die de formele instituties belichamen.
„Economische motieven zijn maar een kleine component voor de verklaring van stemgedrag”, zegt Van der Waal. „Een deel van de SP- en VVD-stemmers is te verklaren vanuit het eigen belang van de allerarmsten en allerrijksten, maar die gevoelde culturele afstand is veel belangrijker.”
Dat deze verkiezingen om vooral cultuurstrijd draaien, rond thema’s als migratie, klimaat of stad-regiotegenstellingen, toont volgens Van der Waal juist die tweedeling tussen de theoretisch geschoolden en de praktisch geschoolden aan. „In heel Nederland hingen vlaggen andersom. Dat zijn niet allemaal mensen die zich op basis van economische belangen tegen de stikstofproblematiek verzetten. Een groep Nederlanders kan zich beter identificeren met de spreekwijze van Caroline van der Plas dan die van Sigrid Kaag.”
Migrantenzoon
Op dit soort cultuurverschillen spelen politieke partijen in, zegt Armen Hakhverdian. „Er zijn zo veel zaken die een mens definiëren: ik ben een vader, maar ook een migrantenzoon, academisch geschoold, noem maar op. Politieke partijen proberen precies die identiteit in mij te activeren waar zij wat aan hebben. Op dit moment zijn er veel partijen die er belang bij hebben dat ieder onderwerp wordt platgeslagen tot een cultuurconflict.”
Hakhverdian zegt dat ‘kansrijke jongeren’ en ‘laagopgeleide gepensioneerden’ uit het SCP-rapport vergelijkbaar economisch kapitaal hebben. „Deze groepen zouden eigenlijk zij aan zij moeten staan, bijvoorbeeld op de woningmarkt of als het gaat om hun koopkracht. Maar politieke partijen polariseren de culturele verschillen. Zo profiteert BBB van het uitvergroten van de stad-platteland tegenstelling.”
De kloof tussen de rijke, hoogopgeleide klasse die de politiek kan sturen en de laagste klassen die dat niet kan, creëert een groot democratisch tekort, stelt Armen Hakhverdian. „Op papier is in Nederland sprake van het systeem van één persoon, één stem. In de praktijk heeft Nederland plutocratische trekjes. We wijzen graag naar Amerika met hun grote inkomensongelijkheid waar miljarden in verkiezingscampagnes gaan zitten, maar Nederland heeft soortgelijke problemen. Als rijke mensen meer impact hebben op beleid dan armere mensen, dan is er geen sprake van gelijke vertegenwoordiging.”
Pas toen mijn moeder een half kunstgebit kreeg aangemeten kwam ze erachter dat er ook mindere kanten aan suiker zaten. „Had ik dat geweten, dan had ik wel wat minder suiker in de pap gedaan.”
Ze begon elke dag met een bord suiker met pap.
Toen ze zwanger was van haar oudste kind – ik – adviseerde de huisarts haar om vooral door te gaan met roken, ze werd er rustig van. Ze stopte er pas mee toen de eerste afschrikwekkende teksten op de pakjes verschenen, een periode die toevallig samenviel met haar eerste hartinfarct.
„De waarschuwingen komen altijd achteraf”, concludeerde mijn vader, die jaren onze druivenstruiken had bespoten met landbouwgif. „Straks komen ze nog met de mededeling dat je maar beter niet op een stoel kunt zitten.”
Hij zat zijn hele werkende leven op een stoel, na zijn dood bleek inderdaad dat dat niet gezond is. Na zijn dood viel het pas op hoe vrolijk hij altijd was op verjaardagen, zou hij geweten hebben dat je van alcoholische drank dronken kon worden?
Ik moest aan ze denken toen eergisteren het nieuws uit de lucht viel dat het beter is om maar geen eieren meer te eten van hobbykippen. We zagen het samen op het Jeugdjournaal. Een jongetje uit een landelijk gebied voerde kippen, het Jeugdjournaal was ter plekke. Hij raapte eitjes en bracht ze naar de kelder. Hij zei het zijn ouders na: „Zo lekker, zo gezond en zo goedkoop.” Ze gingen gewoon door met het eten van eieren. In eieren van hobbykippen zit PFAS, ze denken dat ze het via regenwormen binnenkrijgen.
Het zette het wereldbeeld even op de kop: kippen in legbatterijen leven dus gezonder dan die op het land. Juist in de vrije uitloop eieren zit het gevaar. In onze Wormerse jaren haalden we eens per week eitjes bij een hobbyboer aan de overkant, het kan niet anders dan dat onze lijven vol met PFAS zitten. En wat erin zit gaat er nooit meer uit. Ik keek naast me op de bank. Drie prachtige dochters van wie in elk geval de oudsten voor een behoorlijk percentage uit plastic bestaan.
„Waarom?”, vroeg de oudste, „waarom moest ik altijd eieren halen bij die mensen?” Het eerlijkste antwoord was: omdat ik geen zin in ze had, maar dat bedoelde ze niet.
„We wisten niet beter”, zei ik naar waarheid.
De middelste dochter: „Het maakt mij niet uit als ik van plastic ben, mijn poppen zijn ook van plastic.”
Marcel van Roosmalen schrijft op maandag en donderdag een column.
Onze kleinzoon (4) prikt per ongeluk in het been van onze kleindochter (8) met zo’n papieren parapluutje. Dat doet natuurlijk zeer bij zijn zus en dus wil zij hetzelfde bij hem doen. Waarop hij reageert: „Niet terug doen! Denk aan Jezus! Die doet dat ook niet!”
Els van der Zande
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
‘Kun je nog even omdraaien, en weer langs lopen, nog één keer?” – iets dergelijks moet fotograaf Emmy Andriesse tegen het broodmagere jongetje hebben gezegd dat ze in februari 1945 in Amsterdam tijdens de Hongerwinter op straat aantrof. Dit kind liep met een leeg pannetje langs en ze wist: dit moet ik vastleggen. Het jongetje liep inderdaad desgevraagd nog een paar keer heen en weer en de iconische foto was geboren.
Dit soort foto’s ging in de laatste oorlogsmaanden vaak via het verzet naar Londen, naar de Nederlandse regering in ballingschap. Die wist van de hongersnood in het niet-bevrijde deel van Nederland, maar beelden zeggen zoals bekend meer dan woorden. Pas bij het zien van de schrijnende foto’s van ondervoede mensen kwam het besef echt binnen en werden voedseldroppings op poten gezet. Deze foto’s hebben dus levens gered.
Vanaf mei zijn deze tachtig jaar oude foto’s te zien in Foam, vijf minuten lopen van de Keizersgracht 568 waar in juni 1945 de eerste expositie opende, in de toenmalige fotostudio van Marius Meijboom. Het liet zien hoe een groep fotografen, clandestien, de laatste oorlogsmaanden had gedocumenteerd – honger, schaarste, gaarkeukens, voedseldroppings en de uitzinnige vreugde van de bevrijding.
Die tentoonstelling trok destijds veel internationale belangstelling. Oorlogscorrespondenten uit tientallen landen probeerden foto’s te bemachtigen, voor bladen als Life en Look. De exposerende fotografen werden volop geïnterviewd. De tentoonstelling ging reizen, fotoboeken verschenen. Opgeteld was de zichtbaarheid zo groot, dat je gerust kunt zeggen dat deze foto’s de beeldvorming over de oorlog mede hebben bepaald. Wie nu aan de Hongerwinter denkt, ziet Andriesse’s foto van dat jongetje voor zich.
Daarom is onlangs besloten dat deze collectie Unesco-erfgoed wordt – als eerste Nederlandse fotocollectie. Het wordt geregistreerd in het ‘Nederlandse Memory of the World Register’. Dit overzicht bevat meer documenten die bepalend zijn voor de oorlog en onze blik daarop.
Spionagefoto’s
Aan dit alles gaat een bijzondere geschiedenis vooraf. Die begon in september 1944, na Dolle Dinsdag. Verzetsleider Tonny van Renterghem en de Joodse fotograaf Fritz Kahlenberg, uit Duitsland gevlucht, hadden een idee. Enkele fotografen die ze vertrouwden, wilden ze vragen om het leven tijdens de bezetting vast te leggen. Het werden Andriesse en Meijboom, Carel Blazer, Charles Breijer, Cas Oorthuys, Krijn Taconis, Ad Windig en anderen. Zo’n tien fotografen vormden de kern van de groep die uit zo’n dertig à veertig mensen bestond, velen in Amsterdam maar ook bijvoorbeeld in Delft en Den Haag. Het exacte aantal is onduidelijk want een centrale organisatie was riskant: Kahlenberg zocht ze individueel op en deed of hij slechts een boodschapper was, in plaats van de spilfiguur. Hoe meer je je op de vlakte hield, hoe veiliger.
<figure aria-labelledby="figcaption-0" class="figure" data-captionposition="icon" data-description="Cas Oorthuys demonstreert kort na de bevrijding hoe hij tijdens de bezetting illegaal fotografeerde.
Foto Charles Breijer / Nederlands Fotomuseum
” data-figure-id=”0″ data-variant=”grid”><img alt data-description="Cas Oorthuys demonstreert kort na de bevrijding hoe hij tijdens de bezetting illegaal fotografeerde.
<figure aria-labelledby="figcaption-1" class="figure" data-captionposition="icon" data-description="Twee vrouwen op de terugweg van een hongertocht begin 1945.
Foto Cas Oorthuys / Nederlands Fotomuseum
” data-figure-id=”1″ data-variant=”grid”><img alt data-description="Twee vrouwen op de terugweg van een hongertocht begin 1945.
Cas Oorthuys demonstreert kort na de bevrijding hoe hij tijdens de bezetting illegaal fotografeerde. Twee vrouwen op de terugweg van een hongertocht begin 1945.
Foto’s Cas Oorthuys en Charles Breijer / Nederlands Fotomuseum
Sommige van deze fotografen hadden al ervaring met sociaal geëngageerde fotoreportages, maar dit was anders: spionagefoto’s. Die waren bestemd voor Londen en voor het verzet, dat weet moest hebben van semi-militaire knooppunten. Ook was er het besef dat dit een cruciale tijd was, die alleen daarom al moest worden vastgelegd. Dat was soms lastig: mensen waren zo gewend aan de Duitse aanwezigheid dat ze goed moesten nadenken over wat er ook alweer anders was – o ja, dat er nu kaarsen in etalages brandden in plaats van elektrisch licht, of dat paarden auto’s voorttrokken. Dat legden ze vast.
Daarvoor gingen ze op pad. Voorzichtig, want vanaf 20 november 1944 gold een fotografieverbod. Vlakbij een Duitse afzetting parkeerde Breijer zijn fiets. Hij deed alsof hij achteloos wat in zijn fietstas rommelde, waar een camera in verborgen hield. Klik, legde hij een scène vast, ongemerkt – zijn eigen gebogen schaduw is op de voorgrond van de foto zichtbaar. Andere fotografen hadden een camera in een schoudertas, of onder hun overjas.
Nu, tachtig jaar later, kunnen we via deze fotocollectie de stad van toen in kijken. Naar een tram die gevaarlijk vol is, omdat er nauwelijks meer transport was. Naar de commotie rond een vat met haring, toen een visboer plots weer wat te koop had. Naar fietsenroof, razzia’s en gevangenen die door de Grüne Polizei werden afgevoerd. Bewijzen van repressie dus, en steeds meer vroeg Kahlenberg zijn fotografen om de gevolgen van de Hongerwinter te registreren. Hij stuurde Cas Oorthuys – want die had de juiste gevoeligheid voor ellende – naar het noodmortuarium in de Zuiderkerk, om te documenteren hoe daar tientallen lichamen lagen die niet meer begraven werden. Geen kisten, geen personeel.
Er stonden rijen voor de gaarkeukens en er was veel zwarte handel waar soms ruzies uit de hand liepen. Diefstal, sloop, woekerprijzen – de foto’s tonen mensen bijeen maar zonder collectiviteit. Door de honger ontstond een moreel verval, het werd ieder voor zich.
Ook de werkzaamheden van het verzet, zoals het vervalsen van papieren, werden gefotografeerd. Het liep nooit fout. Een paar keer is een fotograaf aangehouden die dan toch wist te ontkomen, via blufpoker of anders een wc-raampje.
Heroïek
De plannen voor de tentoonstelling waren begonnen in februari 1945. Van Renterghem en Kahlenberg begrepen dat de foto’s nodig waren voor buitenstaanders om te snappen hoe zwaar het geweest was. De foto’s kozen ze uit bij Meijbooms studio. Die zat vlakbij Duitse autoriteiten die nog wel elektriciteit hadden – een handige vriend tapte dat af. Dankzij twee rollen Gevaert-fotopapier konden ze de foto’s fatsoenlijk afdrukken. Ook was er filmmateriaal geschoten, dat is tijdens de bevrijding overhandigd aan vermoedelijk Britse troepen, en kwijtgeraakt in Engeland, waarschijnlijk in de catacomben van het Luchtvaartministerie.
Zwanenburgstraat.Afsluiting Jodenbuurt bij de Waag, Nieuwmarkt, Amsterdam, 1941.
Foto’s Cas Oorthuys en Charles Breijer / Nederlands Fotomuseum
Op 2 juni 1945 opende de tentoonstelling: „De vijand heeft ons geprobeerd door middel van terreur, van deportaties, met honger op de knieën te krijgen. Zij is hierin niet geslaagd en dit danken wij voor een groot deel aan de mannen en vrouwen van het verzet.” Met deze ronkende woorden werd het thema verzet onderstreept. Ook werd de term Ondergedoken Camera geboren.
Natuurlijk maakten de beelden indruk. Foto’s liegen niet, maar, met afstand in de tijd kunnen we ook stellen dat ze niet per se de waarheid vertellen. De grote nadruk op verzet gaf een heroïek die niet strookte met hoe weinig verzet er werkelijk was geweest in de samenleving.
En ook: deze foto’s waren gemaakt vanaf september 1944, toen alle jodentransporten voorbij waren. Daardoor bleef het joodse leed buiten beeld. Er zaten joodse fotografen bij, maar daar ging het niet om. Het ging om de Hongerwinter. Die omissie kan hebben bijgedragen aan de naoorlogse opvatting dat de bezetting zo zwaar was geweest voor Randstedelingen, en er weinig ruimte was voor de Holocaust zelf.
Onderduiker Joop Kuijt kruipt in schuilplaats Oranje Nassaulaan 15, Amsterdam. lllegale opname vanuit fietstas van commandopost Kriegsmarine, genomen vanaf het Emmaplein de Emmalaan in, Amsterdam, 1944.
Foto’s Charles Breijer / Nederlands Fotomuseum
Vanuit Meijbooms studio ging de tentoonstelling op tournee, langs twaalf steden. Maar afwezig was Kahlenberg. Er was namelijk onder fotografencollectieven een machtsstrijd ontstaan. Het ging over wie de regie kreeg over de beeldvorming van de bevrijding, en over het optuigen van een federatie. Kahlenberg delfde het onderspit. Hij zou roekeloos hebben geopereerd, was slechts een amateurfotograaf en Duits bovendien – dat hij een joodse vluchteling was, telde niet. Kahlenberg verhuisde naar New York, verbitterd. Maar hij wordt nu gerehabiliteerd: NIOD-onderzoekers Erik Somers en René Kok publiceerden in maart een boek dat hem belicht als spilfiguur. En waaruit niets van roekeloosheid blijkt, integendeel.
Inmiddels zijn de foto’s rondom de Ondergedoken Camera verspreid geraakt over verschillende collecties, maar zitten wel samen in het collectieve geheugen – vandaar het erfgoedpredicaat van Unesco. In de verstreken jaren is hun functie voor de beeldvorming onderkend. Vanaf 1980 zijn ze meermaals geëxposeerd met verwijzingen naar de opkomst van extreem-rechts, met waarschuwende woorden die maar niet overbodig willen worden.
Iets om aan te denken, nu de expositie in Foam neerstrijkt vlakbij waar het in 1945 allemaal gebeurde, waar de mensen samenkwamen en droomden van een toekomst vol gelijkheid, vrij van fascisme. Dat besef mag ook nu iets voor onze beeldvorming betekenen.
<figure aria-labelledby="figcaption-1" class="figure" data-captionposition="icon" data-description="Verzetsleuzen op een schuilbunker Kwakersplein Amsterdam 1944.
Foto Cas Oorthuys / collectie Nederlands Fotomuseum
” data-figure-id=”1″ data-variant=”grid”><img alt data-description="Verzetsleuzen op een schuilbunker Kwakersplein Amsterdam 1944.
Foto Cas Oorthuys / collectie Nederlands Fotomuseum