De aankomst in het appartement waar ik jaarlijks een tijdje verblijf was ditmaal extra feestelijk. Verwachtingsvol stonden de huisbazin en haar moeder me op te wachten, zag ik de verrassingen wel?
Ja, ik zag ze. Mijn komst was met zorg en liefde voorbereid, alles glom en blonk, er waren nieuwe vaatdoeken, hopen wc-papier, flessen shampoo – ‘moet állemaal op’ – en bovendien, de grootste verrassing, overal stonden kamerplanten. Ik vond ze prachtig, mijn hart ging open, enthousiast bedankte ik. In een stad die je rustig een steenwoestijn mag noemen begeef je je naar een betonnen flat, je neemt er de lift naar zevenhoog, stapt je tijdelijke woonruimte binnen en wordt plotseling omgeven door wel vijftien groene metgezellen. Wie zou daar niet blij van worden?
Na het vertrek van de vrouwen, het was al laat, ging ik vrijwel meteen naar bed, moe van de lange treinreis, zodat ik de planten pas de volgende ochtend beter bekeek. Een ervan, een hangplant met een waterval van donkergroene blaadjes, stond op het modem, niet echt een verstandige plek. Een andere plant hing bevallig vanaf een hoge keukenkast naar beneden. Zelfs op het dakterras stond er eentje, daar groeide nu klimop tegen een rek van gekruiste latjes. De mooiste, meest ontroerende aanwinst vond ik de jonge gatenplant op de salontafel, het veulentje onder de kamerplanten. Hij had zijn tere, lichtgroene bladeren nog maar net uitgerold.
Ik dacht aan mijn planten thuis en hoopte dat ze het zouden redden, het waren er ongeveer evenveel als hier. Ik had ze achtergelaten op de keukentafel, hun potten in een platte bak met een laagje water, een gieter ernaast voor de buurvrouw die af en toe zou kijken of het water aangevuld moest worden. Van mijn broer, die jarenlang een eigen tuincentrum heeft gehad, heb ik geleerd dat je ze eerder te veel geeft dan te weinig.

Pas toen zag ik het. Het groen dat me hier op zevenhoog had opgewacht was even levenloos als de betonnen stadsomgeving. De planten waren stuk voor stuk van plastic, de teleurstelling was zo groot dat de tranen me in de ogen sprongen. De dagen erna begon ik me zelfs ziek te voelen, en al was er vast een logischer oorzaak, beroerd op de bank liggend schreef ik het toe aan de ‘planten’ die me hier omgaven.
Hoe heeft het zover kunnen komen met de mensheid, vroeg ik me voor de zoveelste keer af. Al die kunstmatige materialen, al dat spul dat over honderd jaar nog steeds niet is vergaan: wie maakt nog onderscheid tussen wat werkelijk leeft en wat lijkt op iets dat levend was? Het bureautje waaraan ik zou gaan werken, ook een nieuw element in het appartement, was bedekt met nepfineer. Voor de kasten gold hetzelfde, zelfs het ‘houtwerk’ van het aanrechtblad was namaak.
Luchtzuiverende onzin
In de supermarkt die ik bezocht zag ik de mensen gehuld in kleren van polyester naar uitbundig verpakte, in een fabriek samengestelde producten grijpen. Nog niet eens zo veel generaties geleden, ergens in de loop van de industriële revolutie, zijn we in het Westen het contact met echtheid kwijtgeraakt, met natuurlijkheid. Ik was nota bene al bezig geweest mijn affectie te projecteren op die vermeende organismes die me hier gezelschap hielden, ik meende al een connectie met de andere ‘levende’ entiteiten in mijn woonomgeving te hebben.
Van plastic. Ontregelend.
Ik kocht één levende kamerplant, bekommerde me erom en kon weer rustig nadenken. Doordat het modem niet nat werd kon ik het internet ook probleemloos gebruiken, daar zag ik de humor nu van in. Je kon de ‘planten’ in dit appartement nog maar het beste als decoratie zien, bedacht ik, decoratie met levende planten als inspiratiebron. In woonbladen viel dat me ook altijd op, daar heetten planten ‘accessoires’. De meest zinloze was hier de klimop, die groeide vanuit het niets, er was zelfs geen moeite meer gedaan een bak met aarde te fingeren, de illusie van worteling was losgelaten. Mijn huisbazin en haar moeder vonden een terras mét plastic klimop nu eenmaal mooier dan zonder.
Ik vroeg me af of ik nog meer echte planten moest aanschaffen voor mijn tijdelijke verblijf, later zou ik ze dan wel aan vrienden geven. Planten waren luchtzuiverend, was ik ziek geworden doordat de luchtkwaliteit in het appartement niet deugde? Even googelen leerde me hoe onzinnig dat zou zijn. Het verhaal over de luchtzuiverende planten wordt met een commercieel doel verspreid, uit onderzoek is allang gebleken dat het niet klopt. Kamerplanten kunnen wel vluchtige organische stoffen (VOS) uit de lucht verwijderen, maar wil je daar echt iets van merken, dan zou je op vijftig vierkante meter zo’n vijfduizend stuks moeten plaatsen.
Je kon de ‘planten’ in dit appartement het beste als decoratie zien, met levende planten als inspiratiebron
Op een website waarop één type ‘luchtzuiverende’ kamerplant werd aangeprezen, las ik dat je dezelfde plant ook van kunststof kon kopen, handig voor mensen die geen tijd voor de verzorging hadden. Een andere site prees kunstbamboe aan, die ging tenminste niet woekeren. Het bedrijf verkocht kunstbomen voor in de tuin, van laurier tot conifeer, van bonsai tot hulst, verbijsterend.
Waarom mensen plastic planten nemen vind ik niet zo interessant, dat komt voort uit gemakzucht. Maar waarom blijft het voor mij zo belangrijk, en met mij gelukkig nog voor een heleboel anderen, dat kamerplanten daadwerkelijk groeien? Waarom wisselen steeds meer jonge mensen via sociale media wetenswaardigheden over kamerplanten uit, een trend die een aantal jaren geleden begon, en waarom floreren de ‘stek-o-theken’ voor stekjesruil? Hoe dan ook hebben we behoefte aan een natuurlijk element in onze binnenomgeving. Met bloemen heb ik dat zelf minder, die staan immers te sterven op de vaas, zoals bioloog Midas Dekkers ooit schreef.
Bij kamerplanten ligt het anders, die kunnen jaren mee, daarmee ontwikkel je een band. Ik ken iemand die de groei van haar aloë vera’s documenteert in potloodtekeningen. En toen ik bij een vriend informeerde naar de plant in zijn woonkamer, een schoonheid van wel twee meter hoog, kreeg ik een verhandeling over deze drakenbloedboom, ‘een echte oerboom die in het wild duizenden jaren oud kan worden.’ Hij dacht dat zijn exemplaar wel mee zou gaan zolang hij leefde. Ook op zijn kantoor had hij sinds zeventien jaar een drakenbloedboom, zij het een andere soort. ‘Soms gaat het mis, dan wil het niet boteren tussen die plant en mij, en trekt de plant zich uiteindelijk in het eeuwige niets terug.’
Zijn manier van vertellen, alsof hij het over huisvrienden had, herinnerde me aan de Spaanse gevangenis waar ik eens werd rondgeleid. Op de afdeling voor mannen met psychische problemen kreeg iedere gedetineerde na aankomst een kamerplant die hij een naam mocht geven, bijvoorbeeld van zijn moeder of zijn zus, zodat de plant een dierbare vertegenwoordigde met wie hij het bestaan in zijn cel kon delen. Kamerplanten staan een trede onder de huisdieren, ze zijn er speciaal voor jou, soms kunnen ze je zelfs troosten. Ook in het ziekenhuis hebben ze een gunstige werking, Amerikaans onderzoek heeft in 2009 uitgewezen dat patiënten met uitzicht op een sierplant na een operatie sneller herstellen, ook het Nederlandse RIVM stipt dat op zijn website aan.

Brandnetelgier
Toen ik na een paar maanden terugkwam in mijn eigen huis, bleek het redelijk te gaan met de planten in de keuken. Ze leefden nog, maar waren tijdens mijn afwezigheid nauwelijks gegroeid. Ik vertelde ze dat ik binnenkort weer brandnetelgier voor ze zou maken, de mest die ze zo lekker vinden. Ze zouden er niet zo groot worden als in hun natuurlijke habitat, hun soortgenoten die ik in een botanische tuin had gezien waren in vergelijking gigantisch. Als we in Nederland naar onze kamerplanten kijken, genieten we in feite van de dwerggroei van een subtropische plant. Voor de opkomst van de centrale verwarming was dat nog niet mogelijk, toen werd het in onze huizen ’s winters ’s nachts te koud.
Ineens vond ik het vreemd dat mijn planten elk in een individuele pot stonden. Best egoïstisch van mij als mens, de omstandigheden die ik verder voor ze heb gecreëerd zijn ook niet ideaal. Hun potten zijn relatief klein, alsof ik volwassenen kinderkleren heb aangetrokken. Er wordt steeds meer bekend over de ondergrondse communicatie van bomen en struiken, die mogelijkheid ontnam ik ze dus ook. Het kwam erop neer dat ik aan ‘gedwongen parallelle monogamie’ deed, met elk van mijn planten wil ik kennelijk een één-op-één-relatie.
Bezat ik nou echt geen verhalen waarin mensen samenleven met een kamerplant?
Kende ik literaire boeken waarin de personages hun kamerplanten als medepersonages beschouwen? In mijn boekenkasten kon ik weinig ontdekken. Zelfs George Orwell, die voor zijn essays originele onderwerpen koos, lijkt er niet over geschreven te hebben. Ik zag wel veel boeken over de natuur, buitenleven, expedities en het boerenbestaan, of romans waarin de groei en bloei in iemands tuin wordt bezongen. Annie Dillard en Mariken Heitman kwamen enigszins in de buurt, maar bezat ik nou echt geen verhalen waarin mensen samenleven met een kamerplant? Als middelbare scholier was ik gegrepen door The Day of the Triffids, een dystopische roman waarin planten een bedreiging vormen, maar ook dat waren buitenplanten. In die tijd koesterde ik mijn kamerlinde, even groot als ikzelf, bij nader inzien verzachtte hij mijn toenmalige eenzaamheid.
Uiteindelijk kwam ik terecht bij een boek van bioloog Edward O. Wilson, Biophilia uit 1986. Volgens Wilson is de mens biofiel, waarmee hij bedoelt dat we zo onweerstaanbaar worden aangetrokken tot andere levensvormen dat we er interactie mee zoeken. Hij baseert zich op psychoanalyticus Erich Fromm, die erover schreef in 1964, en die weer teruggreep op Aristoteles. In de kortst mogelijke samenvatting: als mensen zijn we ervoor gemaakt in de natuur te zijn, dat is de reden dat we ons er zo graag door omringen. De levensstijl van de moderne westerse mens is relatief nieuw, de drang komt uit onze evolutionaire geschiedenis voort. Onze verbinding met de natuur is dieper dan we ons realiseren.
Je zou dus kunnen zeggen dat iemand die kamerplanten verzorgt, als het ware tot miniformaat krimpt en door zijn eigen oerwoud wandelt. Planten verzorgen is een korte, dagelijkse terugkeer naar je oorspronkelijke staat, een minivakantie die stress reduceert. Even ben je in het element waarvoor je bent gemaakt. Sommige mensen bukken als ze een afgedankte plant bij andermans afval zien liggen, die redden ze dan alsof het om een gewonde medemens gaat, een vorm van empathie die voortkomt uit herkenning.
Het contact met onze fundamentele staat schijnt zelfs al te worden hersteld wanneer we een wand in onze woonkamer groen verven of behang kiezen met een plantenpatroon. Maar wacht eens: dan geldt dat voor plastic planten ook. Het mag dan gemakzucht zijn, die plasticzucht, ook de blaadjes van kunstplanten moeten worden afgestoft. Houden van plastic planten zou je nog steeds als een vorm van biofilie kunnen beschouwen. Wel moeten we alert zijn: het lijntje naar een van onze allerlaatste mogelijkheden om nog een rechtstreekse binding met de natuur te hebben, onze eigen natuur, is bijna geknapt.
