Het was de blik in mijn ogen, zeiden ze

Ik laat mijn hand door het water van de Commewijnerivier glijden en maak mijn gezicht nat. Altijd eerst het water begroeten als je gaat varen en toestemming vragen aan de natuur en aan de voorouders. Dat heb ik geleerd in Suriname; de natuur is altijd sterker dan de mens, grillig en eigenzinnig.

De wind verspreidt de zoete geur van het eindeloze groene bos. Ik snuif het op en voel stress, zorgen en vermoeidheid uit mijn lijf verdwijnen. We varen met een halfopen boot een smalle kreek binnen. Aan weerszijden mangrovebossen die zich met hun krachtige wortels vastgrijpen in de modder. Als er iets is dat me nieuwe energie geeft, dan is dit het wel: met een bootje de rivier op in Suriname. Zonlicht op het water, het oerwoud om me heen.

Het was de blik in mijn ogen, zeiden ze. Mijn uitstraling, en de manier van bewegen. Het was zelfs aan mijn stem te horen. Familieleden en vrienden uit Nederland die mij opzochten in Suriname, die eerste jaren van het millennium, zagen een „andere Nina”. Met een enkele reis Paramaribo was ik in het jaar dat Suriname vijfentwintig jaar onafhankelijk was vertrokken uit Nederland. Vooraf was ik vijf jaar lang op vakantie gegaan naar Suriname en wist na de laatste keer zeker dat ik er wilde wonen. Ik had een paar freelance opdrachten binnengehaald. Mijn hoofd zat vol plannen en journalistieke ideeën; ambities en dromen had ik genoeg. Het was een avontuur en vooral een gok, maar ik voelde diep van binnen: het kon lukken.

Ik ben opgegroeid in een warm Nederlands adoptiegezin, maar zolang ik me kan herinneren ben ik altijd bezig geweest met vragen als: wie ben ik, waar kom ik vandaan en waarom zie ik eruit zoals ik eruit zie? Na een zoektocht lukte het uiteindelijk om de puzzel te leggen, de ontbrekende stukjes te vinden en een plek te geven. Door de ontmoeting met mijn biologische Surinaamse moeder, die in Nederland woonde, werd ik nieuwsgierig naar het land van onze roots. Na het eerste bezoek aan Suriname was ik direct in de ban van het land. Het was nieuw, maar voelde ook bekend, en bovenal: het voelde als iets van mij. Direct na mijn uiteindelijke emigratie dompelde ik me onder in de nieuwe contacten en vond mijn weg. Met de journalistiek als vehikel leerde ik de cultuur kennen, de politiek begrijpen en ontdekte ik hoe heden en verleden nog altijd diep met elkaar verweven zijn. De chaos die zo kenmerkend was voor mijn leven in Nederland met altijd te veel afspraken op een dag maakte in Suriname plaats voor kalmte, en het belangrijkste: ik voelde me hier thuis.

Door de roze wolk heen zag ik ook de hardheid van het land. In Suriname is geen economisch vangnet of een verzorgende staat. Hou je je hier niet staande, dan kun je razendsnel afglijden, zag ik om me heen. Onder de zwervers, die langs de waterkant liepen en om geld of voedsel bedelden bij de eetstalletjes langs de rivier, waren advocaten en andere ooit hooggeplaatsten. Een verslaafde man was vroeger piloot geweest, werd me verteld. Hij had zich laten verleiden tot een drugstransport, was in de gevangenis beland en – eenmaal vrij – volledig aan lager wal geraakt. Dit indrukwekkende land had een huiveringwekkende keerzijde. Net als de geschiedenis van Suriname en van mijn voorouders: fascinerend en verschrikkelijk tegelijk.

Altijd eerst het water begroeten als je gaat varen

Aan het einde van de spannende, smalle kreek waar takken zo met elkaar vervlochten zijn dat er nauwelijks zonlicht door komt, komt de brede rivier weer in zicht. Rode ibissen stijgen op van de boomtoppen als onze boot nadert. Met hun vuurkleur vormen ze een lange streep door de lucht en vliegen ze richting de Atlantische Oceaan. In de zeventiende eeuw kwamen daar de Nederlandse kolonisten vandaan.

Deze rivier was ooit de hoofdroute naar de vele plantages. De meeste zijn inmiddels overwoekerd door de jungle, bij sommige zijn restanten uit die tijd nog zichtbaar. Op de honderden suiker-, koffie- en katoenplantages in dit gebied vormden racisme, gevangenschap, ontmenselijking en kapitalisme de basis voor eeuwenlange slavenarbeid. Hoeveel tentboten zijn er wel niet vertrokken vanaf de kade van Paramaribo naar de plantages met aan boord de rijke planters en hun gezinnen en de geronselde Afrikaanse slaafgemaakten die, opgejaagd door de zweep, zich kapotroeiden over de rivier? In mijn zoektocht in de slavenregisters had ik voorouders van mij teruggevonden die te werk waren gesteld op plantages in deze omgeving. Tussen de lijst met namen stond ook de elfjarige Lijsje die in de registers wordt omschreven als „huisslavin”. Een kind nog, maar voor de kolonisten waren de Afrikaanse mannen, vrouwen en zelfs kinderen geen mensen maar voorwerpen. Hoeveel bloed is er wel niet gevloeid over dit water, waar wij nu zo ontspannen overheen varen? De Surinaamse schrijver Albert Helman schreef begin twintigste eeuw: „Wie bevreesd is kan nimmer het binnenste van mijn land betreden.” Slavernij en kolonialisme werken nog altijd door. In een negatief zelfbeeld, of onderling wantrouwen. Tegelijkertijd zijn de mensen veerkrachtig, trots en gezegend met een sterke overlevingsdrang: wij, de nazaten, zijn er nog.

Het is vijfentwintig jaar geleden dat ik naar Suriname vertrok. Elf jaar lang woonde en werkte ik er. Mijn kinderen werden in Suriname geboren, ik bouwde er een leven op en een huis. Ik zette een correspondentschap op, kwam tot bloei, maar reisde ook weer door naar mijn volgende bestemming: grote buur Brazilië. Mijn Surinamelevenservaring hielp me met een vlotte start.

De leegte van vroeger lijkt steeds verder te vervagen. Ik voel me als de mangrovebossen, zowel in de grond als erboven, stevig geworteld. Dit is het land waar ik rust en energie heb gevonden. En waar ik me, dobberend in een bootje op de rivier, gelukkig voel.