Het ‘mini-boek’ is aan een internationale opmars bezig – wat maakt beknopte boeken zo aantrekkelijk?

Het dunste prozawerk in mijn boekenkast is Annie Ernaux’ De jongeman (2023), dat in de Nederlandse vertaling van Rokus Hofstede 42 pagina’s telt (inclusief nawoord). Ernaux schrijft over een relatie met een dertig jaar jongere man, een van haar voormalige studenten; zelf is ze dan tegen de zestig. De relatie valt als een palimpsest – een tekst waar een eerdere tekst doorheen te lezen is – over haar eigen geschiedenis, trekt herinneringen omhoog aan toen ze zelf zijn leeftijd had. De jongeman is een perfecte miniatuur waarin alle thema’s uit Ernaux’ werk samenkomen: tijd, herinnering, en vooral het schrijverschap, waar het haar allemaal om te doen is. „Vaak heb ik de liefde bedreven om mezelf tot schrijven te dwingen”, begint ze – meteen een voltreffer van een zin.

Ernaux excelleert op compact formaat. In de Franse literatuur is ze daarin geen uitzondering. Veel van de slanke ruggen in mijn kast zijn van Franse auteurs: André Gide, Éric Vuillard, Marguerite Duras, Édouard Louis, Leslie Kaplan, Constance Debré, met als nieuwste aanwinst Félicia Viti. Is kort soms een Franse specialiteit? Ja, net als dikke boeken overigens – denk aan de grote negentiende-eeuwse literatuur, de bakstenen van Zola en Balzac. Maar dunne boeken lijken na Frankrijk nu ook de wereldliteratuur steeds meer over te nemen.

Ernaux kreeg in 2022 de Nobelprijs, en sindsdien lijkt de aandacht voor het miniboek internationaal toe te nemen. Elf van de dertien titels op de longlist voor de International Booker Prize, een van de belangrijkste literaire prijzen, bevatte dit jaar minder dan 250 pagina’s.

Geconcentreerd

De Fransen hebben wel een speciale traditie van het korte boek. De jongeman is een goed voorbeeld van wat Fransen een ‘récit’ noemen: een kort werk van autofictie – een autobiografie met literaire technieken – waarin verteller en schrijver samenvallen. De schrijver deelt iets uit zijn eigen leven, en onderzoekt daarbij vaak het vertellen zelf.

Het verschil met een roman is dat een récit meestal een geconcentreerde vertelling is vanuit één perspectief, terwijl er in een roman meerdere verhaallijnen en perspectieven naast- of door elkaar kunnen bestaan. Een roman is een wereld op zichzelf, het is de literaire vorm bij uitstek om een besloten universum te creëren. Beelden en observaties scheppen een waarheidseffect.

In een récit is de toon eerder open en onderzoekend: hoe kan ik over deze ervaring vertellen, vraagt de schrijver zich af, wetende dat het construeren van een vertelling de waarheid altijd een beetje geweld aandoet?

De jongeman had geen honderden pagina’s kunnen tellen. Ernaux schrijft korte scènes, met veel witregels. Korte zinnen ook, ritmisch, flink gesnoeid. Minnaar A. en zij zitten ergens te lunchen, wanneer Nancy Holloways Don’t Make Me Over op de radio klinkt. Meteen is ze terug in 1963, zit ze op de meisjesuniversiteit in Rouen, sterft JFK, is ze zwanger van een minnaar die nauwelijks jonger was dan A. De jongeman beleeft alles voor de eerste keer, zij voor de tweede keer. Zij leeft in het heden, waarin ze verdubbeld is. Hij denkt aan de toekomst, waarin hij nog steeds met haar wil zijn. Hij is vaak jaloers op haar verleden, verwijt haar dat ze aan vroegere geliefden denkt. Zij wil hem uitleggen dat hij het is die haar verdubbeld heeft, dat zonder hem haar leven geen palimpsest was.

Dergelijke observaties klinken als een klok. Ze kunnen blijven resoneren, omdat er zoveel witregels zijn en omdat Ernaux weinig literair opvulmateriaal gebruikt, zoals karakterbeschrijvingen of schijnbaar onbeduidende gebeurtenissen (van het kaliber ‘De ober haalt de halflege borden weg’).

Voor Ernaux blijkt de fascinatie voor de verdubbeling maar van korte duur. Waar de ontmoeting met A. eerst vruchtbaar is voor het schrijven, wordt de herhaling uiteindelijk hol. Niet haar vroegere zelf wordt nog herhaald, maar de herhaling zelf. Ook daarom moest De jongeman een kort boek zijn. Het echo-effect dooft uit. De taak van A. zit erop. Ook haar taak zit erop, als inwijder van A. in het leven.

Soms is dat genoeg. Niet alle liefdes hoeven eeuwig te duren. Ze hebben elkaar iets moois gegeven, en laten elkaar daarna weer vrij. Soms zijn ook 42 pagina’s genoeg. Om indruk te maken hoeft een boek niet meteen vijfhonderd pagina’s te zijn en weken van je leven in beslag te nemen. Ik denk nog regelmatig aan die zin, „vaak heb ik de liefde bedreven om me tot schrijven te dwingen…”

Dichter bij de dieren

Hoe zit het met fictie zonder autobiografische elementen? Heeft zulk kort proza ook specifieke mogelijkheden en kenmerken, die literaire bakbeesten niet hebben? In het recente Rijp (62 pagina’s) van de Argentijnse Ariana Harwicz gebeurt er in de eerste pagina’s al ongenadig veel.

Een vrouw wordt wakker – met haar mond wijd open „als een vetgemeste eend waar de lever uit wordt gehaald om foie gras te maken” – en verlangt naar haar geliefde. Haar zoon valt van de trap, haalt zijn knieën bloederig open, maar ze komt niet meteen overeind. Ze hijst hem uiteindelijk naar boven, en laat hem nog voor ze boven is weer vallen. Enkele bladzijden later is de zoon al door de politie gepakt voor winkeldiefstal, komt er een maatschappelijk werker aan de deur om de gezinssituatie te monitoren, en rijdt de vrouw de auto van haar geliefde in de prak.

Harwicz werkt niet zorgvuldig toe naar dit soort gebeurtenissen, de crises denderen als mitrailleursalvo’s over elkaar heen. In een groots opgezette roman leren we een personage eerst kennen, krijgt de lezer de tijd te wennen aan een situatie. Om het centrale conflict van het verhaal het juiste gewicht mee te geven, kan de schrijver alvast vooruitwijzen door eerst een klein probleempje voor de voeten van het personage te gooien.

Stel, de vrouw rijdt eerst een vogeltje aan. Hoe gaat ze daarmee om? Die vooruitwijzing helpt de lezer om haar reactie op het in de prak rijden van de geliefde te duiden. Als ze net nog de resten van een vogel van de voorruit heeft moeten poetsen, voelen we gemakkelijker mee met haar wanhoop of woede wanneer ze haar geliefde aanrijdt. Het vogeltje geeft ons ook al een voorgevoel dat er in het boek iets op het spel staat, dat er misschien nog iets veel ergers te gebeuren staat. Zo creëer je spanning.

In Rijp, het derde boek in Harwicz’ reeks ultrakorte romans (eerder werden Sterf, liefste en Bezeten al indringend door Eugenie Schoolderman vertaald), gaat het echter niet om de spanningsboog. En ook niet om onze inleving. De novelle is niet opgebouwd volgens conventionele principes. Harwicz vraagt niet van de lezer om de psychologie van het personage te doorgronden.

Het belangrijkst is de vertelstem. Het gaat om wat ze zegt, en wat niet. Die eerste zin, over wakker worden als een vette eend: dat is een zin vol geweld. Misschien is ze dezelfde vrouw als de verteller in Sterf, liefste, waarin een vrouw op het Franse platteland in een postnatale depressie belandt. De vrouw lijkt buiten de complexe mensenwereld te staan, ze leeft dichter bij de dieren. Seks en geweld en dood, dat is haar universum. Ook in Rijp: „Onmogelijk om een hele dag in zijn armen te beschrijven, zwaar artillerievuur te midden van lachsalvo’s en pâté van gemartelde herten.”

Wat Harwicz zo’n bijzondere schrijver maakt is de intensiteit van haar proza. Geconcentreerde zinnen waar geilheid en haat over de randen klotsten. In een dik boek is die concentratie veel moeilijker vol te houden. In 62 pagina’s werkt het, en vind ik het niet erg dat ik haar soms niet begrijp. Ik geniet van de wildheid, de broeierige zinnen die vaak zonder duidelijke logica elkaar opvolgen. Zou Harwicz dat uitbreiden naar driehonderd bladzijden, dan verlangen we dat het personage zich ontwikkelt. Maar dat is precies waar deze vrouw zich tegen verzet: tegen ontwikkeling, tegen doen wat er van haar verwacht wordt als moeder, als vrouw. De spanning uit die zinnen zou weglekken, de dwarsheid, dat wat het zo radicaal maakt.

Andere wereld

Het zijn dan ook vaak de meer experimentele romans die kort zijn. Een korte roman kan meer vragen van de lezer, hoeft zich minder te ontfermen over samenhang of volledigheid. Ik kan best zestig pagina’s lezen zonder precies te weten waar ik ben. Een boek van vijfhonderd pagina’s is juist zo heerlijk omdat je dan totaal in een andere wereld kan opgaan. Korte romans kunnen filosofisch of onderzoekend zijn, zoals het Franse récit. Het narratief mag openblijven. We accepteren gemakkelijker dat we niet veilig thuis worden gebracht, want de rit is minder belangrijk dan de rijstijl.

Korte romans kunnen filosofisch en onderzoekend zijn, zoals in het Franse genre van het récit. Het narratief mag openblijven

Dit zijn natuurlijk algemeenheden, uitzonderingen zijn er altijd. Vincenzo Latronico’s De perfecties (140 pagina’s) voldoet bijvoorbeeld al niet aan bovenstaande schets. De perfecties, een van die korte romans die voor de International Booker Prize waren genomineerd, is een modern sprookje over een jong koppel, expats in Berlijn. Met enige afstand en meewarigheid beschrijft de Italiaanse Latronico een typisch leven van twee mensen uit de creatieve klasse, met een juist zeer strakke, herkenbare spanningsboog: de verhuizing naar een nieuwe stad, de opwinding om alles wat nieuw en cool lijkt. Dan het stagneren, de eenzaamheid, de confrontatie met de onverschilligheid van de kapitalistische creatieve industrie. En uiteindelijk de ontsnapping naar het buitenleven, een al even stereotype move.

We worden veilig thuisgebracht, het verhaal is netjes afgehecht. De stijl is vertellend, dienstbaar, zonder capriolen. Toch moest dit in 140 pagina’s. In een langere roman wordt het een ander verhaal. Dan willen we ons meer inleven. Tom en Anna kunnen in deze korte roman op afstand blijven. Ze blijven figuren die gemakkelijk door andere expats kunnen worden vervangen. En het is precies de vervangbaarheid waar het Latronico om te doen is.

Ondanks de strakke plot en de heldere stijl vergt De perfecties toch het nodige van de lezer. Ik verlang van een roman oorspronkelijkheid, met verbluffende exactheid beschreven beelden die me de wereld als nieuw laat zien. Latronico weigert dat, zet vol in op algemeenheden, en juist door die halsstarrigheid geeft hij me een dreun. Maar dat luistert nauw. Korte boeken schrijven is als scherpschieten.