In 1959 beschreef managementauteur Peter Drucker de opkomst van de kenniswerker. Nu, 66 jaar later, is mentale arbeid in de meeste werkomgevingen belangrijker dan fysieke.
De manier waarop we kijken naar de relatie tussen werk en gezondheid loopt echter nog een paar decennia achter. Je kunt beter thuiszitten met rugklachten dan met mentale problemen. Onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat medewerkers die een burn-out hebben gehad, geconfronteerd worden met allerlei vooroordelen. Werkgevers denken onder meer dat ze trager leren, slechter leidinggeven en minder goed samenwerken.
‘Hoog stressniveau’
Een vergelijkbaar anachronisme is het gezondheidsbeleid in bedrijven. Grootschalig onderzoek uit 2018 liet zien dat 73 procent van de ondernemingen in de EU wel maatregelen nam om fysieke gezondheidsklachten te voorkomen, maar slechts 35 procent ook preventiebeleid op psychosociaal gebied had.
Tegelijk gaf een kwart van alle medewerkers in het Europese bedrijfsleven aan dat ze op het werk „het grootste deel van hun werkuren” te maken hebben met een „hoog stressniveau”. Klachten op het gebied van de mentale gezondheid vormen het belangrijkste probleem binnen de beroepsbevolking en zijn de belangrijkste reden voor verzuim.
De EU doet doorlopend onderzoek naar mentale gezondheid op het werk. Maar aanbevelingen op dit gebied worden slechts mondjesmaat geïmplementeerd.
Trainingen helpen niet
Het Engelse bedrijfsleven is – door strenge wetgeving – al een aantal jaren koploper op het gebied van mentale gezondheidszorg binnen Europa. Dat lijkt goed nieuws. Maar recent onderzoek van het Wellbeing Research Centre aan de universiteit van Oxford laat zien dat veel van de huidige maatregelen ineffectief zijn.
Bedrijven organiseren vooral graag trainingen op het gebied van welzijn, veerkracht, timemanagement, mindfulness of stressmanagement. Dit soort interventies zijn relatief eenvoudig te regelen: je zet medewerkers in een zaaltje en je huurt een trainer. Maar een meting onder ruim 46.000 Britse werkenden laat zien dat de mensen die deelnemen aan dergelijke trainingen uiteindelijk evenveel mentale klachten ondervinden als collega’s die niet meedoen. Wat nu?
Niet de werkende, maar het werk
Volgens het Oxford-onderzoek moeten bedrijven veel meer kijken naar structurele factoren als werkroosters, werkdruk en managementmethodes. In plaats van de medewerkers proberen te veranderen door het geven van training en coaching, zouden werkgevers zich moeten richten op veranderingen in de manier waarop zij het werk hebben ingericht. Oftewel: niet de werkende, maar het werk moet anders.
Ondernemers en managers die ik hierover spreek vinden dit geen fijne boodschap. Maar wel een realistische. De vraag is alleen: hoe pak je dit aan? Daarom volgende week een paar praktische adviezen op dit gebied.
Ben Tiggelaar schrijft wekelijks over persoonlijk leiderschap, werk en management.
Ik ben weer in Waarde op Zuid-Beveland, Biblebelt, en ik zit bij dominee Leendert van der Kuijl (33) tussen de bijbels in de pastorie. Zijn vrouw Enike van der Kuijl-Joosse (32) heeft net koffie gebracht en zal zo hun vier jongste kinderen van school halen voor de middagboterham, waarvoor ik ook van harte ben uitgenodigd. De oudste twee, vijftien en dertien, gaan al naar de middelbare school en eten ’s middags niet mee.
Waarom jonge mensen zich weer meer aangetrokken lijken te voelen tot het orthodoxe geloof, dat wil ik weten. Het Centraal Bureau voor de Statistiek meldde in april dat de ontkerkelijking voor het eerst in jaren niet verder is gestegen en op een zondagavond in mei zag ik dat de Adullamkerk in Waarde tot de laatste plaats bezet was met veertigers, dertigers, twintigers, pubers, kleine kinderen. De ouden van dagen waren in de minderheid. En niks happy clappy en Jesus is love. Een preek van een uur over het zesde gebod – „gij zult niet doodslaan” – en psalmen zingen op hele noten.
Wat zegt de dominee? Dat hij zich afvraagt of de ontkerkelijking wérkelijk aan het keren is. „Ook in onze zuil” – orthodox gereformeerd – „staat alles onder druk. Vroeger had niemand van ons een televisie en nu heeft iedereen een smartphone. De wereld komt ook bij ons binnen en wat krijgen we te zien? Wat wordt er gepromoot? Zonder te generaliseren: dat je autonoom moet zijn en moet leven volgens je eigen moraal, niet volgens Gods geboden.” En ja, de verleiding daarvan zou groter kunnen blijken dan de aantrekkingskracht van het geloof. En dan? „Dan is dat erg. Maar de Heere zal Zijn Kerk altijd in stand houden, er zullen altijd weer jongeren zijn die het geloof in hun hart krijgen. En dan laat het ze niet meer los. En wat” – hij klinkt alsof hij vanaf de kansel spreekt – „heeft God dan te bieden? Heel eenvoudig: dat een leven met Hem het beste leven is.”
Of ik de eerste vraag van de catechismus ken, het boek waarin de beginselen van het geloof worden uitgelegd, en nog voor ik nee heb geschud citeert hij uit zijn hoofd: „Wat is je enige troost beide in leven en in sterven? Dat ik niet van mezelf ben, niet autonoom, maar dat ik van mijn Zaligmaker Jezus Christus eigendom ben.” Die boodschap van „zonde en genade” kan, zegt hij, mits oprecht gebracht, het houvast geven waar zo veel jonge mensen naar verlangen, in een wereld die met de dag dwazer wordt.
Hij is opgegroeid in Alblasserdam, en al ging hij trouw naar de kerk en las hij de bijbel, het geloof was niet in zijn hart. „Toen nog niet.” Hij keek naar films en series waarin gevloekt werd, waarin het over buitenechtelijke seks ging, over moord en doodslag, allemaal zonden tegen Gods geboden. In 3 havo, op het reformatorische Guido de Brès in Rotterdam, leerde hij Enike kennen, de dochter van een dominee. Ze fietsten samen naar huis, ze hadden serieuze gesprekken en „van het een kwam het ander”. Enike raakte zwanger. Dat was nog eens tegen Gods gebod, ja. Ze trouwden en Leendert ging werken in een viswinkel. En toen, op zijn eenentwintigste, hun tweede kind was al geboren, de derde was op komst, veranderde alles. „Enikes opa stierf. Ik stond bij zijn graf en keek in mijn eigen graf. Het Woord sprak tot mij: jij zal ook een keer moeten sterven. Ja, dacht ik, en dan? Hoe moet ik dan voor God verschijnen?”
We zaten aan de Seine, tegenover het gebouw waar Marie Antoinette werd opgesloten voordat haar hoofd werd afgehakt. Mijn vriendin Rachel stelde mijn partner Gianluca vragen over het werk waarvan hij elke avond thuiskomt wanneer ik in onze keuken achter de computer zit. Terwijl Gianluca vertelde over de meesterwerken die hij dagelijks in zijn handen heeft – van Caravaggio tot Basquiat – besefte ik tot mijn schande dat ik al jarenlang stukjes schrijf over ontmoetingen met bijzondere mensen, maar nooit een hele column wijdde aan hèm, het Italiaanse wonder met wie ik al twintig jaar samenleef. Dat betekent niet dat ik een slecht mens ben (zegt Esther Perel!!!): zo gaat dat in de liefde en het leven; uiteindelijk gaat alles wat bijzonder is normaal lijken, als je niet af en toe even uitzoomt en werkelijk kijkt.
Gianluca werd geboren als tweede kind van een Siciliaanse vader en een Calabrese moeder, in een buitenwijk van Milaan. Zijn vader was bouwvakker, zijn moeder maakte huizen schoon. Gianluca werd restaurateur van schilderijen en fresco’s. In kerken, paleizen en musea. Dat is hoe we elkaar ontmoetten, op mijn 21ste, in New York. Ik was daar voor een boek, hij was daar voor een portret van koningin Maria Francisca Isabel Josefa Antónia Gertrudes Rita Joana van Portugal.
De werken die hij restaureert zijn geen dode dingen, vertelde hij nu aan Rachel. Ze overleefden oorlogen, genocides en revoluties en ze leven nog steeds. Vrij letterlijk; ze werden gecreëerd met organische materialen – olie, linnen, natuurlijke pigmenten – die blijven reageren op de omgeving en de tijd. Hij loopt met name warm voor schilderijen die niet werden geschilderd in opdracht van rijke families of de kerk, maar om iets uit te drukken dat leefde in de kunstenaar zelf; schilderijen waarbij je in de verfstreken kunt herkennen hoe de maker puzzelde en zocht. Het schilderij dat Gianluca en zijn collega’s nu restaureren valt in die laatste categorie. Een begrafenis in Ornans, van de Franse schilder Gustave Courbet.
Courbet schilderde het voor de Parijse Salon van 1850-51. De andere schilders toonden historische veldslagen en Griekse goden, Courbet toonde bewoners uit zijn geboortedorp tijdens de begrafenis van zijn oom, op een doek van 3,15 bij 6,68 meter. Hij had er twee jaar lang aan geploeterd op het zoldertje van het huis van zijn vader. Voordat hij het eindresultaat naar Parijs stuurde, stelde hij het tentoon in Ornans zelf, zodat de doodnormale mensen op zijn schilderij zichzelf in godenformaat konden bewonderen. „In plaats van naar de goden”, zei Gianluca tegen Rachel, „keek Courbet naar de werkelijkheid.”
Het schilderij veroorzaakte een enorme rel in Parijs. Het was schandalig om iets wat zo normaal was zo groot te maken, vonden de critici. Maar, zoals dat gaat, op de lange termijn kreeg Courbet het laatste woord. De komende maanden schitteren ze allemaal in Musée d’Orsay: de dorpsbewoners van Ornans en een groep kunstrestaurateurs die hen in leven houdt, honderdvijfenzeventig jaar nadat Courbet hen ving. Mocht u er verzeild raken: die ene met het snorretje is de jongeman met wie ik al twintig jaar samen ouder word. Hij draagt de schoenen die we samen voor hem kochten in Rome. Om acht uur ’s ochtends heeft hij ons huisje verlaten, terwijl ik deed alsof ik nog sliep. Wees lief voor hem, als u hem tegenkomt.
‘Planten verlagen stress, maken je vrolijk en verhogen je concentratie.’ De tekst staat op een geel doek aan een ijzeren paal, meteen achter de bak met veldsalie, bosrank, wilde cichorei en echte guldenroede. In de vestiging van Intratuin in Heerhugowaard vind je nog veel meer van zulke doeken en borden. ‘Verwelkom insecten, dieren en vogels’, ‘Kies voor inheemse, biologisch gekweekte planten’, ‘Liever een heg dan een schutting’.
Volgens Elise Wieringa, duurzaamheidsmanager bij Intratuin, zijn de borden een gevolg van „een grote omslag” in het denken over de tuin. Ze geeft een rondleiding, samen met Petra Slot, de directeur van deze vestiging, en Frank de Groot, manager bij de inkoopafdeling voor bloemen en planten. Lange tijd was een nette, aangeharkte tuin met veel tegels de norm, zegt Wieringa. „Nu is het: tegels eruit, groen erin.” Slot: „Het liefst gevarieerd groen, ook met planten uit eigen land.”
Want variatie, en meer inheemse planten, dat trekt een hoop verschillende insecten aan. Die zorgen onder meer voor de bestuiving van veel planten. Insecten helpen ook bij de afbraak van dode dieren en planten, en maken zo voedingsstoffen vrij voor allerlei andere organismen. Daarnaast voeden veel vogels zichzelf en hun jongen met volwassen insecten en hun rupsen.
„Ook het idee dat de tuin spotless moet zijn is aan het kantelen”, zegt Wieringa. „De tuin mag best rommelige hoekjes hebben. Die bieden schuilplekken voor egels, kikkers en andere dieren.”
De verschuiving in het denken over de tuin is een gevolg van een aantal dingen die bij elkaar zijn gekomen, zegt Wieringa. „Zoals het besef dat wereldwijd talloze dieren en planten uitsterven, of bedreigd zijn.” In Nederland is het aantal insecten de afgelopen decennia bijvoorbeeld dramatisch afgenomen, met name het aantal bijen en vlinders. In Nederlandse landschappen zijn daardoor ook de door insecten bestoven planten aan het verdwijnen. Daarnaast zijn mensen de klimaatverandering aan den lijve gaan ondervinden. „De zomers worden heter en droger”, zegt inkoopmanager De Groot. „En er vallen meer hoosbuien.” Vestigingsdirecteur Slot: „Ik voel de verantwoordelijkheid om mijn kinderen perspectief te bieden in deze wereld.” De Groot knikt. „Ik vraag me weleens af: wat laat ik achter?”
Kunstmest
Op initiatief van Intratuin heeft de Nederlandse tuinbranche – alle grote tuincentra plus Praxis en Hornbach en een aantal kwekers en handelaren – zich vorig jaar een ambitieus doel gesteld: in 2030 moet 70 procent van het assortiment aan planten vrij zijn van chemische bestrijdingsmiddelen. Ook wil de branche af van het gebruik van kunstmest, want de productie ervan kost veel energie en stoot veel broeikasgassen uit. En er moet een vervanging komen voor de turf die in potgrond wordt verwerkt. Voor die turf worden nu hoogveengebieden in Duitsland en de Baltische staten afgegraven.
Intratuin is in deze verduurzaming een voorloper, zegt Berthe Brouwer van Natuur & Milieu, een natuurbeschermingsorganisatie die samenwerkt met de tuinbranche. Dat heeft impact volgens haar, want Intratuin is met 57 vestigingen in Nederland (en elf in Duitsland en drie in België) en een marktaandeel van circa 35 procent marktleider.
Directeur Petra Slot loopt weg en komt terug met een zak die is gevuld met korrels van schapenwol. Dat dient als alternatief voor turf. Intratuin verkoopt deze zakken sinds kort. Ook staat er in haar vestiging sinds eind vorig jaar een tafel met kamerplanten die biologisch zijn gekweekt, dus zonder bestrijdingsmiddelen en kunstmest. De fruitbomen en kruiden waren dat al.
In 2014 vestigde Greenpeace de aandacht op restanten van bestrijdingsmiddelen op planten die tuincentra verkopen, en de nadelige gevolgen daarvan voor bijen. „Dat heeft ons wakker geschud”, zegt duurzaamheidsmanager Elise Wieringa. Petra Slot: „Sinds 2016 staat [onkruidverdelger] Roundup hier al niet meer in de schappen.”
De laatste tijd krijgt Intratuin van consumenten steeds meer vragen over bestrijdingsmiddelen, zegt Slot. Wieringa: „Dat komt ook door de rechtszaken tegen lelietelers.” Intratuin wil zo snel mogelijk naar een assortiment dat in ieder geval helemaal „chemievrij” is, zegt ze. En liefst ook biologisch. „Dan mag de kweker bijvoorbeeld ook geen kunstmest meer gebruiken. Maar de volumes aan biologische planten die we nodig hebben zijn er nog niet. We werken er stap voor stap aan met onze kwekers.” En als een kweker niet wil meebewegen? „Dan is het snel klaar.”
Versteend
De vergroening is extra belangrijk vanwege de toenemende bebouwing in steden. De richtlijn is dat er voor elke woning 75 vierkante meter openbaar groen moet zijn. Dat oppervlak neemt in absolute aantallen de laatste jaren af, bleek in december uit een rapport van Natuur & Milieu. „Steden zijn de afgelopen vijf jaar alleen maar verder versteend”, zegt Berthe Brouwer van Natuur & Milieu. Volgens haar vergroot dat de rol van privétuinen. „En dus ook van de tuincentra.”
„Vaak is het meeste groen in Nederlandse steden privé”, zegt ecoloog Joeri Morpurgo van de Universiteit Leiden. Daar horen ook kleine tuintjes bij, benadrukt hij. In hartje Amsterdam en Den Haag onderzocht hij 65 geveltuintjes van een à twee vierkante meter, en turfde daarin 235 planten- en 154 insectensoorten. Daar zaten acht verschillende bijen (van de circa 350 soorten in Nederland) en 17 verschillende zweefvliegen (van de 363 soorten in Nederland) bij. „Ook met een kleine tuin heb je impact.” Op zijn eigen balkon, driehoog in Haarlem, heeft Morpurgo een broccoliplant staan. Koolwitjes zetten op die plant hun eitjes af. „En de rupsen die daaruit komen, trekken weer vogels aan.”
Het doel dat de tuinbranche zich vorig jaar heeft gesteld, noemt Berthe Brouwer „een hele stap”. Tegelijk is er nog veel werk aan de winkel. Dat blijkt uit de metingen die de tuinbranche jaarlijks laat uitvoeren door Natuur & Milieu naar de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen op zes soorten planten die worden verkocht, zoals lavendel en rododendron. „Illegale stoffen hebben we de afgelopen twee jaar niet meer aangetroffen. Maar dat moet natuurlijk ook niet”, zegt Brouwer. Ook het gemiddeld aantal middelen op planten neemt af. Maar het percentage planten met één of meer middelen ligt nog hoog, en is stabiel. In 2021 ging het om 77 procent, de laatste meting, uitgevoerd in mei 2024, kwam uit op 79 procent.
Lavendel
Relatief veel bestrijdingsmiddelen worden volgens Brouwer aangetroffen op lavendel, anjer en klokjesbloem. Een reden daarvoor is dat deze planten populair zijn en in grote monoculturen worden gekweekt. „Krijg je in een monocultuur een ziekte of een plaag, dan verspreidt die zich makkelijk omdat alle planten hetzelfde zijn.”
Daarnaast vindt de kweek van lavendel, anjer en klokjesbloem al vroeg in het seizoen plaats, als het nog relatief vochtig is en er meer schade is van schimmels. „Alleen maar om ze bij het eerste zonnestraaltje in maart al bloeiend in de winkel te hebben staan.” Het is volgens Brouwer een vraag die tuincentra zich vaker beginnen te stellen: moeten we alles op elk moment aanbieden? „En zijn al die bestrijdingsmiddelen überhaupt wel nodig? Het Amsterdamse tuincentrum Sprinklr koopt z’n tuinplanten biologisch in.” Duurzaamheidsmanager Elise Wieringa van Intratuin zegt dat de tuinbranche samen met een aantal kwekers een project is gestart om te kijken hoe lavendel „chemievrij” kan worden gekweekt.
Het uitbannen van bestrijdingsmiddelen is complex, zegt inkoopmanager Frank de Groot, „omdat de hele keten eraan moet meewerken. Kwekers moeten erin willen en kunnen investeren. En dan nog lopen ze soms tegen regels aan. Sommige landen tolereren bijvoorbeeld geen enkel insect op geïmporteerde planten.”
Luis en trips
Bij kwekerij Natuurlijk Hopmans in Wieringerwerf staan buiten lange rijen planten in zwarte plastic potjes. Eigenaar Rudolf Hopmans benoemt ze één voor één. „Kattenkruid… anemoon… longkruid… gebroken hartje.” Hij kweekt zo’n dertig verschillende soorten planten. Insecten die de planten aanvreten, zoals luis en trips, ging hij vroeger te lijf met insecticiden. Maar die is hij snel aan het afbouwen. Rondom zijn bedrijf heeft hij een meters brede strook aangelegd met allerlei planten, waar natuurlijke vijanden van luis en trips (ook wel donderbeestjes) op leven, zoals zweefvliegen en sluipwespen. Vanuit die groenstrook trekken ze naar de gekweekte planten en eten daar luis en trips weg. Dat werkt niet altijd 100 procent, zegt Hopmans. „Maar ik wil niet altijd maar meteen naar de spuit grijpen. Soms moet je jezelf dwingen andere keuzes te maken.”
De discussie over bestrijdingsmiddelen speelt volgens Hopmans vooral in Nederland. In het Verenigd Koninkrijk gaat het veel meer over turf en de afbraak van veen. „Potgrond moet daar in 2027 turfvrij zijn.” De potgrond die hij nu gebruikt bestaat nog maar voor 40 procent uit turf. „Dat was vier jaar geleden nog 80 procent.” In Duitsland, zegt hij, gaat het vooral over de totale voetafdruk van de kweek.
Dit jaar kweekt Hopmans voor het eerst een deel van zijn assortiment biologisch. „Daarmee neem ik een risico, want veel klanten verwachten een schoon product. En volledig vrij van beestjes is een biologisch gekweekte plant nooit.” Zo tolereren Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk geen enkel insect op geïmporteerde planten. „Bij de grens schudden ze je planten uit op een wit papiertje, en er mag geen enkele trips of luis afkomen.” Daarom worden planten voordat ze naar de klant gaan vaak nog een keer met een insecticide afgespoten. Met een groep kwekers is Hopmans een paar jaar geleden een initiatief begonnen om voor de Nederlandse tuincentra te stoppen met dat afspuiten. Te beginnen bij de struikveronica. Andere kwekers proberen hetzelfde met de klokjesbloem. „Dat betekent wel dat mensen in een tuincentrum soms een plant kopen waar nog insecten op zitten.” Het is dan aan het tuincentrum, zegt Hopmans, om de klant hierover voor te lichten.
„Dat doen we ook”, zegt Petra Slot van Intratuin Heerhugowaard. We staan bij het schap met biologische bestrijdingsmiddelen en plantenvoeding. Daarboven hangt een geel bord: ‘Insecten zijn nuttig en horen in een gezonde tuin! Bestrijd ze daarom alleen als het echt niet anders kan.’ Klanten accepteren insecten, of een blaadje waar een hapje uit is genomen, vaker, zegt duurzaamheidsmanager Elise Wieringa. Dat wil zeggen, bij tuinplanten. Kamerplanten moeten nog steeds gaaf zijn. „Beestjes binnen, dat vinden mensen nog een beetje eng.”
Of klanten de borden in Intratuin lezen, en zich er iets van aantrekken, durft Slot niet te zeggen. „Het is voor ons een enorme reis wat we wel en niet moeten uitleggen, en hoe we dat doen”, zegt ze. Voor Slot hoeft er niet overal bij te staan dat iets biologisch is geteeld. „Een deel van de klanten is er niet mee bezig. Prima. Het ontslaat ons niet van de verplichting om die beweging naar duurzaam aan te gaan.” Wieringa: „Je wil de klant niet te veel betuttelen of overvoeren met informatie.” Slot: „Net stonden we bij de tafel met biologische kamerplanten. Maar onze gangbare kamerplanten worden in de kas tegenwoordig al vaak zonder chemische middelen gekweekt. En ook met steeds minder meststoffen. Weet de klant dat? Moeten we daar iets over vertellen?”
Ooghoogte
De tuinbranche laat regelmatig onderzoek doen naar het gedrag van klanten. Wat kopen ze, en waarom? „De motivatie van de klant speelt hierbij een rol. Maar ook de manier waarop dingen in de winkel worden aangeboden”, zegt Cecilia Keuchenius van Motivaction, een bureau dat meewerkt aan die onderzoeken. Met de motivatie van de klanten lijkt het goed te zitten, zegt ze. Als ze voorkeuren mogen aangeven scoort een tuin die vriendelijk is voor bijen en vlinders erg hoog. Maar dat planten onbespoten zijn, scoort juist weer laag. Terwijl gif niet goed is voor bijen en vlinders. „De vraag is dus of iedereen de materie even goed begrijpt.” Daarom moeten tuincentra ook voorzichtig zijn met termen als ‘inheems’, vindt Keuchenius. „‘Planten die van nature in Nederland voorkomen’ is dan beter.” Tuincentra kunnen de keuze van klanten beïnvloeden, zegt Keuchenius. „Bijvoorbeeld door iets op ooghoogte aan te bieden. Dan valt het meer op.” Al met al moet het klanten niet te lastig worden gemaakt, zegt ze. Zo geeft 15 procent van de ondervraagden aan hun tuin niet te vergroenen omdat ze de afvoer van tegels en zand zo’n gedoe vinden.
Daar speelt Intratuin al op in, zegt Petra Slot. We komen bij een mozaïek van grijze en groene tegels. De grijze zijn van steen, de groene noemt Slot „sedumtegels”. Het zijn kant-en-klare zoden met vetplantjes. „Daarmee kun je stenen tegels makkelijk, zo hupsa, vervangen.”