N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Boeken
Biografieën Biograaf, leef je in! Vul aan, interpreteer en laat de verbeelding spreken. Waarom zou een schrijversbiografie altijd braaf en voorbeeldig moeten zijn, vraagt Thomas de Veen zich af.
Hoe belangrijk is de biograaf? Voor de duidelijkheid: die vraag stel ik niet om het bestaan van biografen te bevragen, niet om te betwijfelen of hun werk ertoe doet. Het gaat even niet om de biograaf-in-functie, die nauwgezet levens reconstrueert, vastlegt en voor de toekomst behoudt.
Het gaat me om de persóón van de biograaf, zijn of haar persoonlijkheid en auteurschap. Hoe belangrijk is die biograaf?
Wel een beetje belangrijk, zou ik zeggen. Onlangs stuitte ik op het eigenaardige boekje Dickens & Prince, een biografisch essay dat een vergelijking trekt tussen schrijver Charles Dickens en popster Prince. Een uitzinnig idee, prikkelend, merkwaardig. Iets ánders. Ik reken mezelf niet per se tot de liefhebbers van het biografische genre – en ik heb nooit eerder een boek over Dickens of over Prince gelezen. Maar dit trok me wel, mede dankzij de naam van de schrijver: Nick Hornby. Misschien niet de meest verfijnde of hoogstaande, maar wel een van de smakelijkste hedendaagse schrijvers – iemand die schrijft met zoveel zwier en plezier dat ik ook meteen zin kreeg in dit project.
Op de eerste bladzijde beschrijft Hornby een ‘ding’ dat ooit rondging, een ‘meme voordat memes bestonden’, dat de ‘eigenaardige gelijkenissen’ aantoonde tussen Abraham Lincoln en John F. Kennedy. Zoals dat ze allebei op een vrijdag door hun hoofd zijn geschoten, door mannen met drieledige namen die uit vijftien letters bestonden… Zoiets, schrijft Hornby, gaan we hier dus niet doen. Dickens’ volledige naam bestaat uit 24 letters, die van Prince uit 18, en ze stierven dan wel allebei op hun achtenvijftigste… – oh nee, toch niet: Prince was 57, dus nee, weg daarmee.
Hornby wil het over hun werk hebben. Het punt van vergelijking is hun werk, hun productie, de kwaliteit én de kwantiteit ervan, want daar sla je steil van achterover. Toen Hornby een speciale editie van een bepaald Prince-album kocht, stonden daar 63 nummers op die op het origineel nog niet te horen waren: vier keer zoveel als op het origineel. En: in 1986 nam Prince 102 nummers op, nota bene: het was geen uitzonderlijk jaar. ‘Wie werkte er nog meer zo?’ vroeg Hornby zich af. ‘Het was de bedoeling dat dat een retorische vraag was, maar toen realiseerde ik me dat er een antwoord was: Dickens.’ (Het bewijs levert hij pas verderop, maar inderdaad: in dertig maanden pende Dickens, werkend aan twee boeken tegelijk, Oliver Twist en Nicholas Nickleby, een half miljoen woorden neer, dus ‘ruwweg twee Moby-Dicks, of alle vier de Napolitaanse romans van Elena Ferrante’.)
De kwantiteit dus, maar ook de tijdloze kwaliteit – van de liefde en inzet van Dickens en Prince is Hornby zowel regelrecht fan als geïntimideerd bewonderaar. ‘Wat kunnen we leren van twee kunstenaars […], die letterlijk meer talent hadden dan hun rechtmatige aandeel?’ vraagt Hornby, en dan voel je wel dat hij dat écht wil weten, dus dat het ook over hem zal gaan. Daar lees je dit boekje dan ook voor.
Zegen
Voor Dola de Jong zou zo’n biograaf een zegen kunnen zijn. Dola de Jong (1911-2003): Nederlands-Amerikaans schrijfster van romans en jeugdboeken, Joods van afkomst, gevlucht voor de oorlog. Eerst succesvol als danseres, dan raakt ze op drift, vanuit Arnhem via Amsterdam naar Tanger en New York, en komt nooit meer ergens echt thuis, behalve in haar literatuur, althans sóms. En als schrijfster is ze min of meer vergeten, dankzij haar buitenstaanderschap, zowel gecultiveerd als onbedoeld, en dankzij een seksistisch canoniseringsproces. En ze is misschien niet exemplarisch genoeg om hét verhaal van een tijdsgewricht aan op te hangen – of is ze dat wel? Aan de biograaf de taak om dat duidelijk te maken. De gewetensvraag is: bent u op voorhand geïnteresseerd? Of is Dola toch te onbekend?
Dan helpt een bevlogen biograaf, iemand met persoonlijkheid, auteurschap, iemand van wie je het nieuwe boek wilt lezen ongeacht het onderwerp. Ik had zin in Dola, omdat Mirjam van Hengel het geschreven had. Ik was fan van haar boeken over Leo Vroman en Remco Campert, door haar onorthodoxe aanpak. Halverwege dit boek, haar nieuwe boek, doemt er een berg archiefstukken voor Van Hengel op: ‘Opeens, nu de oorlog voorbij is en ze haar anker heeft uitgegooid, is er heel veel materiaal.’ Een zegen en een vloek: ‘Daardoor komt ze dichterbij, leesbaar in haar eigen woorden, bijna pratend, maar ze onttrekt zich ook juist aan mijn greep: ze gaat haar eigen gang.’ Van Hengel ziet daar een bedreiging voor haar boek in: ‘De kwade wolf van het genre posteert zich naast mijn bureau en probeert me het bos van de nauwgezette beschrijvingen, feiten, chronologie en anekdoten in te trekken.’ Een bos is het, bergen zijn het – een ondoordringbaar bos en brave bergen. ‘Als ik de wolf gehoorzaam is er niets aan de hand en kan ik onbelemmerd door, op naar voorbeeldigheid, het woord dat sinds jaar en dag de hoogste lof lijkt in te houden voor een biografie en waar ik van gruw.’
Zij streeft naar een ingeleefde biografie, een schrijversbiografie die opgetrokken is uit meer dan woorden, geen samenvatting van louter ‘brieven en knipsels’. Want lees je dáár dan een leven in?
De vraag is fundamenteler. Ligt de waarheid wel besloten in dat wat de schrandere schrijver zelf geproduceerd heeft, met haar talent voor retoriek, voor manipulatie middels tekst? Oog voor vervorming moet een schrijversbiograaf hebben, en dan liggen inlevingsvermogen en verbeelding om de hoek. Dat geldt voor eenieder die zich niet tot de papieren werkelijkheid beperkt. Wie reconstrueert, construeert. Een beetje biograaf past puzzelstukjes aan elkaar. Interpreteert. Lijmt, vult aan. Maakt er een eigen verhaal van.
Dus: fingeert? Dat is een (postmoderne) filosofische kwestie, en ik zou willen zeggen: het is voor een biografie des te eerlijker om daar rekenschap van te geven. En dapper om daar een stapje verder in te gaan dan gebruikelijk. Niet dat Dola een vie romancée is geworden, het blijft een biografie, maar één waarin de biograaf essayistisch aanwezig is. Van Hengel wil zich inleven in Dola, ze stelt zich alles voor, en ze zoekt de grens op tussen waar de bron ophoudt en de verbeelding begint. Passend, want als kind werd Dola omschreven als vertelster van ‘levendig vertelde verhalen waar een tikkeltje bij moest om de spanning voor de anderen vast te houden’, zo citeert Van Hengel. Haar eigen tikkeltjes zijn transparant, meestal is het wel duidelijk dat scènes aangekleed zijn omwille van de inleving. Dola is in New York, te midden van ‘het rammelende ochtendverkeer, de jongen op rolschaatsen, de studente wier examen bijna ging beginnen’.
Hobbelende spoken
Bronvermeldingen moeten er soms aan geloven – wie al gruwde van die ikkerigheid van de biograaf in bovenstaand wolvencitaat, moet weten: Van Hengel doet ook niet aan voet- of eindnoten. Kan dat? Ze komt ermee weg. Als Van Hengel bestrijdt dat Tanger, in 1940 – toen Dola de Jong daar een paar maanden strandde – niets was dan ‘ezeltjes en tulbanden’, zoals ze zelf eens bagatelliseerde, meent de biograaf te weten wat Dola allemaal wel degelijk heeft waargenomen: ‘Ze had de vrouwen gezien die in dikke witte gewaden als hobbelende spoken de poorten van de medina in en uit liepen. Ze had de mensenmassa’s op de Grand Socco gezien, zowel de rijke als de hologige, de mannen met sluwe blik en de meisjes met uitgebluste ogen.’ Mooi, levendig – en beelden van Tanger kwamen veelvuldig terecht in De Jongs roman En de akker is de wereld. Ontleende Van Hengel ze daaraan? Je blijft er wel even aan haken.
Soms irriteert dat. Voelde Dola zélf ‘de onherroepelijke, soms verafschuwde weerloosheid tegen de geur van dat nekje’ van haar pasgeboren kind? Was het nou zo onelegant geweest om dat gewoon te citeren?
Ze lijkt het erom te doen, om die voorbeeldigheidswolf op afstand te houden. Ze strooit zelf haar kruimelroute door Dola’s leven – en dat prikkelt, want het idee erachter is te waarderen: het is háár idee van Dola, niet het definitieve idee, niet dé waarheid. Je ontwaart Van Hengels verzinsels, maar alsnog zie je de krachtige beelden, voel je het verhaal júíst tot leven komen. Schadelijk verraderlijk wordt het niet. Dankbaar sijpelt ook het heden door, van waaruit Van Hengel het leven van Dola de Jong interpreteert. Anachronistisch maar verhelderend dat Dola in verband gebracht wordt met Valeria Luiselli (ook schrijfster van een migrantenboek, Lost Children Archive), en Deborah Levy (die prachtige, tijdloze dingen over de frustraties van een vrouwelijke schrijver formuleerde). Soms wordt het één tikkeltje te larmoyant: ‘Net zoals de vluchtelingen uit Afghanistan, Syrië of Oekraïne anno nu in Europa droegen ze hun lot in stilte, hun vroegere leven en hun radeloosheid wegbergend als een geheim.’
Daar leiden de hedendaagse vluchtelingen juist een beetje af (van de rake laatste woorden die genoeg waren geweest). Maar de passage toont ook dat Van Hengel belang hecht aan dit thema in het leven van Dola de Jong: haar ontworteling. Fysiek, na de vlucht uit Europa, en mentaal, na de massamoord op ook haar Joodse familieleden – en de gebrekkige erkenning van het leed dat Joden ten deel viel in de naoorlogse jaren. Vergeten wilde ze (‘In onze vaardigheid om te vergeten ligt onze kracht om voort te leven’), maar ze kon het niet. En schrijven werkte daartoe ook niet, signaleert Van Hengel, in een zin die van groot inzicht getuigt: ‘Maar waar verdringing een effectieve tijdelijke remedie kan zijn tegen wanhoop en desoriëntatie, haalt het de angel uit een schrijverschap, uit de mogelijkheid om vrijelijk te putten uit iedere denkbare innerlijke bron: verbeelding, voorstellingsvermogen, empathie en het geheugen.’
Het definitieve boek
Het grote, definitieve boek over haar eigen ontworteling kreeg Dola de Jong nooit uit haar pen – een verdriet dat Van Hengel zo goed is gaan begrijpen dat ze het als leidend principe van haar biografie nam, en waaruit het gedurfde sluitstuk van het boek, haar boek, moet zijn ontstaan. Daar geeft ze Dola’s oeuvre een epiloog die non-fictie beoefent met de middelen van literaire fictie. Ze laat Dola, als in een droom door het Arnhem van haar jeugd lopen, in de ik-vorm en de tegenwoordige tijd, waarnemend én bespiegelend. Over haar schoolopstellen bijvoorbeeld: ‘Ik durfde ze soms bijna niet in te leveren, zo persoonlijk, tegelijkertijd wist ik zelf heel goed hoe ik ernaar verlangde dat ze me erin zouden herkennen. Mij, mij!’
Onbescheiden, ja. ‘Ik sta dichter bij Dickens dan ik bij Prince sta’, schrijft Nick Hornby ook, als hij hun liefde voor lezen respectievelijk muziek met elkaar vergelijkt, en met die van hemzelf, ‘hoewel dat natuurlijk een beetje is als zeggen dat ik dichter bij Mars dan bij Saturnus sta.’ Maar, schrijft hij, zijn eigen passie voor boeken, muziek, tv en film was nooit ‘normaal’. ‘Groot genoeg in elk geval om nooit een normale baan te willen; ik wilde zo dicht mogelijk zijn waar mensen die dingen maakten.’
Voorbeelden waren ze. Om gulzig te zijn, om er iets bij te voelen. Vrijelijk te putten uit iedere denkbare bron – of die nu in een inspirerende geschiedenis ligt of in de verbeelding, die een verbinding tot stand brengt met het verleden: daar komen mooie dingen van. Dát is voorbeeldig.