‘Het enige dat ik weet is dat ik een feestelijke blauwe jurk droeg toen ik werd gevonden’

Paty Berendsen (1999) schildert en werkt met olieverf, hout en houtskool. Om haar afstudeerwerk te doorgronden moet je je schoenen uitdoen, op een speelmat plaatsnemen, en draaien en schuiven aan kubusvormige blokken. Aan een houten stellage hangen tientallen geschilderde portretten op luiken die je kunt omklappen – dan verdwijnt het portret. Op de kubussen zijn fragmenten te zien van een kind in een lege straat, in een zandbak. De fragmenten zijn uitgebeend geschilderd, alsof het kind zich onttrekt aan je waarneming.

Bij wie hoort dat kind?

„Dat is wat ik met mijn werk probeer duidelijk te maken. Beweegt het kind zich in een niemandsland? Heeft het wel ouders? Zorgt er iemand voor?”

Waarom interesseert dat je zo?

Ik ben als kindje van ongeveer anderhalf jaar oud gevonden in de stad Juliaca, in de regio Puno in Peru. Ik ben achtergelaten. Ik weet niet wie mijn ouders zijn. Het enige dat ik weet is dat ik een feestelijke blauwe jurk droeg toen ik werd gevonden. Het tehuis waar ik ben heengebracht heeft mijn leeftijd geschat. Mijn verjaardag is op 30 augustus, want dat is een nationale feestdag in Peru. Veel vondelingen krijgen op die manier een geboortedag toegewezen. Wat betreft mijn naam – die kon ik nog niet zeggen – dus hebben ze me Paty genoemd.”

Je bent op je tweede geadopteerd door Nederlandse ouders en opgegroeid in een dorpje in de Achterhoek. Wanneer begon je je te interesseren voor je adoptieverleden?

„Dat begon op de middelbare school. Als puber zoek je sowieso je eigen identiteit, maar ik wist niet eens waar ik vandaan kwam. Mijn hele bestaan is een vraagteken, een schemergebied – daar word ik soms verdrietig van. Maar ik weet ook: als ik daar was gebleven, dan was dat schemergebied niet verdwenen. Ik heb hele lieve adoptieouders die mij in alles steunen, ook in mijn zoektocht naar wie ik ben.

„Tijdens mijn academietijd in Arnhem heb ik via een internationale dna-databank geprobeerd verwanten op te sporen. Dat was spannend: misschien zou ik wel een verre oom of tante vinden! Maar nee. Ik heb wel veel matches gekregen van mensen die genetisch op mij lijken. Daaruit is het werk met de olieverfportretten op de klapluiken voortgekomen. Ze zijn een beetje mij, maar toch ook niet.”

Ben je terug naar Peru geweest?

„Ja, toen mijn ouders en ik mijn broertje voor adoptie ophaalden in Cuzco. En ik wil er graag met mijn vriend heen. Maar dan voor een maand ofzo, niet om te wonen.”

Waarom wilde je naar de kunstacademie?

„Ik wist al toen ik vijf jaar oud was dat ik kunstenaar wilde worden. Dat was een heel diep gevoel. Ik zat altijd te tekenen. Ik was altijd creatief bezig. Ik had natuurlijk nog geen idee wat het kunstenaarschap inhield.”

Hoe verwezenlijkte je die droom?

„Dat was een lange weg. Ik ben best geordend. Ik stippel plannen uit en als dingen niet meteen lukken, dan geeft dat niet. Dan probeer ik ze gewoon opnieuw. Ik kreeg na de basisschool een vmbo-kader-advies. Het ging zo goed dat ik naar de mavo kon, en daarna ook nog naar de havo. Daar had ik uiteindelijk wel meer moeite mee. Maar ik zette door, en met mijn diploma kon ik toelating doen op de kunstacademie. Ik heb één jaar de vooropleiding in Arnhem gedaan, op zaterdagen, om te kijken of een kunstacademie iets voor mij was.”

Hoe zie je je toekomst voor je?

„Tijdens mijn studie heb ik vrijwilligerswerk gedaan bij het azc in Arnhem. Ik gaf daar workshops. Dat vond ik zo leuk, dat ik na de zomer begin aan de deeltijdopleiding vaktherapie beeldend aan de Hogeschool Utrecht. Ik wil mensen helpen, maar ik wil ook mijn eigen kunst maken. Over vijftien jaar ben ik veertig. Dan heb ik een atelier. Ik ben gaan samenwonen met mijn Afghaanse vriend, hopelijk hebben we dan een liefdevol en warm gezin. Ik geef therapie, een aantal dagen per week. En ik maak kunst. De eerste tentoonstelling staat al gepland, voor volgend jaar.”