Tentoonstelling Museum Beelden aan Zee toont een overzicht van het oeuvre van beeldhouwer Henry Moore. Zijn golvende beelden ontstonden uit het spanningsveld tussen ‘groei’ van binnenuit en invloeden van buitenaf.
Zijdelings steunend op één hand en een heup ligt ze daar, het hoofd opgeheven en de tors gedraaid ten opzichte van het onderlichaam. Het gipsen beeld (51 x 91 x 46 cm), waarvan het oppervlak ruw gearceerd en lichtgrijs gekleurd is, heeft een monumentale uitstraling. Reclining Figure No.7 (1980) van Henry Moore (1898 – 1986) is ingegeven door de ‘chac mools’, grote Mexicaanse, precolumbiaanse stenen beelden van liggende strijders.
Zijn leven lang liet Moore zich inspireren door niet-westerse beeldhouwkunst, van Cycladische witmarmeren abstracte idolen (vanaf 3000 voor Christus) en de cirkelvormige constellaties van stenen van Stonehenge (2300 voor Christus), tot uit hout gesneden maskers van Papoea’s in Nieuw-Guinea.
De geschiedenis van de West-Europese beeldhouwkunst interesseerde hem minder, met uitzondering van Michelangelo. Dit maakt een overzicht van het werk van Moore tot een tijdreis door uiteenlopende culturen en door de geschiedenis van de mens op aarde vanaf de vroegst gemaakte menselijke gestalten.
Behalve door beelden uit oude culturen was Moore geboeid door natuurlijke objecten. Hij vond ze tijdens wandelingen: botten, schelpen en door water gepolijste stenen die hem deden denken aan mensfiguren of ledematen.
Hoe abstract zijn sculpturen soms ook zijn, bijna altijd is het menselijk lichaam of een organische menselijke of dierlijke vorm erin te herkennen. Het massieve, twee meter hoge Three Way Piece No.1: Points (1964), dat balanceert op drie ‘punten’, lijkt tot leven te worden gebracht door een mysterieuze, innerlijke oerkracht die zich manifesteert in golvende uitstulpingen. Het ‘prototype’ voor dit mythische monster was een kleine vuursteen die op drie scherpe punten rustte. Dat spel met schaal typeert het oeuvre van Moore, waarin kleine voorwerpen reusachtige proporties aan kunnen nemen, daadwerkelijk of in de verbeelding.
Soms combineerde Moore in één werk sterk gestileerde en geabstraheerde vormen met realistische details, zoals in de beeldengroep King and Queen (1952). Twee meer dan levensgrote figuren zittend op een bank, de lichamen gestroomlijnd in één vloeiende, abstracte beweging, hebben een bijna religieuze aanwezigheid. Des te treffender zijn de gedetailleerd weergegeven smalle handen, rustend in de schoot, en de ranke voeten die kwetsbaar ogen.
Moore experimenteerde met de meest uiteenlopende plastische technieken en materialen, steen, hout en houtschors, hars, glasvezel, gips, porselein, brons. Hij wilde dat de sculptuur recht zou doen aan de aard van het materiaal: ruw of glad, licht of zwaar, en de sporen van de bewerking bleven zichtbaar.
Binnen en buiten
In navolging van de opvattingen van de wiskundige en bioloog D’Arcy Wentworth Thompson, in zijn boek On Growth and Form (1917), meende Moore dat een natuurlijke vorm bepaald wordt door twee tegengestelde krachten: of door groei van binnenuit – zoals de groei van botten – of door invloeden van buitenaf, zoals wind en regen. Hij zag een parallel met deze tegengestelde krachten in de technieken van het direct hakken in steen, waarbij de beeldhouwer van buitenaf toewerkt naar het beeld dat in de steen verscholen zit (Moore deelde deze opvatting met Michelangelo) en andersom, het opbouwen en modelleren van het beeld in bijvoorbeeld gips of was.
Hij was gefascineerd door de spanning die zich onder het oppervlak kan voordoen, bijvoorbeeld wanneer spieren zich spannen en knokkels van binnenuit tegen de huid aandrukken. Moore probeerde in zijn sculpturen de spanning tussen groei en oppervlak zo hoog mogelijk op te voeren, zoals gebeurt bij Three Way Piece No.1: Points, waar het beeld met grote zwellingen van binnenuit lijkt te groeien.
Die fascinatie voor de dynamiek tussen schil of huid en dat wat daaronder zit, verklaart ook hoe Moore ertoe kwam om grote gaten en openingen in zijn beelden te maken. Hij zocht naar de uiterste grens van het doorboren, het openleggen, van het fysieke object zonder de ervaring van de heelheid ervan te verstoren. Ruimte werd daarmee een bijna tastbaar element in zijn sculptuur. De holtes zijn bij Moore niet een leegte of afwezigheid van iets, maar juist een áánwezigheid. Zo is de abstracte, ovalen, porseleinen vorm van Three Way Ring (1966) dermate radicaal doorboord dat materiaal en ruimte elkaar in evenwicht houden.
Moores worsteling met de materie en zijn pogingen om een steen of vorm te bezielen met leven, maken hem tot een van de laatste belangrijke vertegenwoordigers van een duizenden jaren oude traditie van beeldhouwkunst.
Jaloers-smachtende blikken volgen Tony op de dansvloer. Mannen willen hém zijn, met zijn strakke kapsel en ‘moves’. Vrouwen liggen aan zijn voeten. Maar als Tony thuis voor de spiegel staat, de ene blouse voor de andere wisselt en zijn haar fikst, bevriest hij soms in zijn bewegingen. Op de dansvloer lijkt hij vrij, maar Tony is gevangen in die ene wijk in New York, in zijn leven.
Er is geen ontsnappen aan in het Brooklyn van de jaren zeventig, waar musical Saturday Night Fever zich afspeelt. De armoede is groot, evenals het racisme. Opgroeien in dit deel van Amerika moet uitzichtloos voelen. Wie jong is en even wil ontsnappen, gaat naar discotheek Odyssey. Dat is tenminste wat Tony (Buddy Vedder) doet, samen met zijn macho vrienden. Drugs gaan van hand tot hand, meiden zijn er om mee het bed in te duiken en de Latijns-Amerikaanse buurtbewoners zijn spics die moeten oprotten. Tussen de grote praatjes en agressie is het bijna aandoenlijk met hoeveel overgave Tony besluit een danswedstrijd te willen winnen. Hij strikt daarvoor de knappe Stephanie (Esmée Dekker).
Wie de musical Saturday Night Fever zich alleen herinnert als blij dansfestijn, moet waarschijnlijk even wennen aan de bewerking van Florus van Rooijen. In de oorspronkelijke musical uit 1998 waren de grimmige elementen uit de film, waarmee John Travolta in 1977 doorbrak, grotendeels weggepoetst. In deze versie deinzen de makers er niet voor terug hardheid in het verhaal (terug) te brengen. Vooral na de pauze zijn er ijzingwekkende momenten, waarop het verhaal een climax bereikt waareen nummer als ‘Jouw plek in de tijd’ perfect inpast.
Flitsend en serieus
Regisseur Martin Michel heeft gekozen voor een veelal abstracte enscenering. Tussen de flitsende dansscènes zijn er serieuze momenten waarop het toneel aardedonker wordt. Tijdens het avondeten bij Tony’s ouders staan de gezinsleden in kille lichtbundels, ver uit elkaar. Of we zien Tony op de rug voor een reusachtige spiegel – zijn torso half in de schaduw, zijn gezicht onzichtbaar. Zo wordt de eenzaamheid van de personages des te duidelijker.
Het decor sluit mooi aan bij dit regieconcept. Brooklyn bestaat uit hoge gebouwen aan de randen van het toneel. Het lijken vluchtige knipsels uit een kijkdoos: rechthoeken met vierkantjes waar licht doorheen valt. Die blokken schuiven en vormen een skyline of maken ruimte voor een solo, zoals bij de prachtige uitvoering van ‘Reddeloos’ door Michael Muyderman.
Naast het drama bestaat Saturday Night Fever natuurlijk uit breed uitwaaierende choreografieën op (vertaalde) nummers van de Bee Gees als ‘Het leven te lijf’ of ‘Night Fever’. Dan schieten de lichten aan en spat kleur van de bühne. De dirigent van al dit discogeweld is dj Monty, lekker fout gespeeld door Barry Beijer. Om hem heen draait en veert een ensemble van dansers, dat kolkt en opzweept.
Te midden van alle turbulentie staat hoofdrolspeler Buddy Vedder zijn mannetje. Hij is een energieke en flirterig-nonchalante Tony, die humor heeft en geloofwaardig de show steelt. Zijn bewegingen zijn soepel en strak; zijn spel is fris en stoer. Híj zorgt er uiteindelijk voor dat dans en drama samenkomen, waardoor deze musical meer is dan een vrolijk tussendoortje.
Wie zijn we, waar horen we bij? Identiteit is al langer hét thema onder veel bi-culturele kunstenaars. Zo ook bij kunstenaars uit Noord-Afrika. Zij staan dit jaar centraal op festival Afrovibes, dat de komende weken in diverse steden in het land performance-, dans- en muziekvoorstellingen presenteert. Afkomstig van of werkzaam op het Afrikaanse continent worden zij vaak niet gezien als Afrikaans, maar als deel van de Arabische wereld. In hun werk onderzoeken ze de ambivalentie die ze in zichzelf ervaren.
Dihya van de Marokkaanse Mohamed Lamqayssi (32) valt perfect samen met het festivalthema. „Dihya gaat terug naar de periode van de Arabisch-islamitische invasie in Noord-Afrika”, vertelt hij. „Dihya was de koningin van een Amazighstam. Na een moedige strijd werd zij verslagen door het kalifaat en sindsdien is alles veranderd. De matriarchale, open Amazigh- of Berbercultuur werd vervangen door de patriarchale moslimcultuur. De gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen verdween. Alleen in traditionele Amazighdansen is die nog herkenbaar doordat mannen en vrouwen naast elkaar dansen, schouder aan schouder. Dat zou in Arabische dans nooit kunnen.
„De Arabisch-islamitische invloed is nog steeds dominant in de Marokkaanse maatschappij. In de solo toont Dihya de alternatieve scenario’s voor macht, opoffering, vrijheid en liefde die zij had kunnen realiseren als zij niet was verslagen.”
„Mijn ouders ontdekten pas dat ik professioneel danste toen ze me op de nationale televisie zagen”
Vrouwelijkheid
In Dihya verwijst de oplichtende driehoek op de vloer naar een belangrijk Amazigh-teken voor kracht, vrouwelijkheid en evenwicht. Na het eerste deel, waarin danseres Chourouk El Mahati vooral rechtstandig beweegt met armen, tors en hoofd, klinkt traditionele zang als zij een dansriem met pailletten oppakt, symbool voor zowel knellende traditie als een open, toekomstgerichte blik. Met een koninginnentooi verzet ze zich tegen opgedrongen beperkingen en creëert ze een eigen wereld, met zelf bepaalde grenzen. In de krachtige gebaren waarmee ze de ruimte verkent, is ook de worsteling van vrouwen in de huidige maatschappij te herkennen.
„De laatste jaren gaat al mijn werk over onze gespleten identiteit”, vertelt hij. „In mijn jeugd en adolescentie was ik me daar totaal niet van bewust. Informatie over de oorspronkelijke cultuur werd op scholen, zelfs op de universiteit niet gegeven. Ik ben geïndoctrineerd met vooroordelen en een valse voorstelling van de geschiedenis.” De Marokkaanse overheid is gebaat bij de suggestie van een eenduidige cultuur, aldus de choreograaf, omdat het daardoor eenvoudiger is het volk onder controle te houden.
Pas na zijn twintigste ging hij zelf op zoek naar de diverse invloeden die de huidige maatschappij van zijn vaderland hebben gevormd.
Zijn kritische houding heeft hij van huis uit meegekregen. Hij is afkomstig van het platteland in de regio van Marrakesh. Vader Lamqayssi, een eenvoudige boer zonder opleiding, beschikte over een gezonde dosis scepsis en slikte niet zomaar alle informatie die hem door de media (en de overheid) werd voorgezet.
„Ik lijk op hem, maar ik ben een paar stappen verder gegaan. Mijn ouders hebben me altijd gesteund; ik kon naar de universiteit en studeerde natuur- en scheikunde, later bouwkunde, dansen deed ik ernaast. Dat vonden ze prima. Zelf bespeelde mijn vader veel instrumenten, mijn moeder zong altijd.”
Toch, zegt hij enigszins besmuikt, „heb ik aanvankelijk niet verteld dat ik met dans door wilde, bang hen teleur te stellen als het zou mislukken. Ze ontdekten pas dat ik professioneel danste toen ze me op de nationale televisie zagen. Daarmee was de zaak beklonken, ze waren trots.”
Wortels
Lamqayssi danste bij verschillende Noord-Afrikaanse choreografen als Taoufiq Izeddiou, Radouan Mriziga uit Marokko en de Tunesische Héla Fattoumi, daarnaast bij de Franse Eric Lamoureux, de Palestijnse Samar Haddad King en de Spaanse George Crecis. Al snel begon hij ook zelf te creëren, te componeren én zich als videokunstenaar te ontwikkelen („vooral tijdens de lockdowns in de covidperiode”).
In al zijn creaties is hij op zoek naar de wortels van zijn cultuur, zonder terug te vallen op oude vormen. Hij wil een nieuwe hybride creëren die zijn cultuur en latere vorming breed weerspiegelt. Daarbij staat hij dus met twee benen niet in twee, maar in drie werelden, want naast de Arabische en de Afrikaanse lijnen is er ook een Europese invloed, met name op danstechnisch gebied. Veel Noord-Afrikaanse danskunstenaars kregen in Europa, Frankrijk vooral, een formele opleiding. Lamqayssi is met zijn gezelschap AdVance sinds vijf jaar gevestigd in het Franse Belfort.
„De confrontatie met een andere culturele context is verrijkend, het verruimt je blik. Het probleem daarna is hoe je tussen die werelden gaat navigeren. Kun je een hybride creëren die niet verkeerd kan worden opgevat – culturele toeëigening is tegenwoordig een big issue. ‘Hoho, mag jij daar wel over praten?’ Je wilt niet te Europees lijken, maar je wilt ook niet op dezelfde manier werken als de kunstenaars uit de regio die niet jouw mogelijkheden hebben gehad.
„Laverend tussen die klippen probeer je nieuwe vormen te vinden. Het is een worsteling die elke hedendaagse Noord-Afrikaanse kunstenaar wel kent en heeft gethematiseerd in een stuk.” Na een korte pauze: „Als ze er al niet voortdurend mee bezig zijn, zoals ik. En ik ben er voorlopig nog niet klaar mee.”
Festival Afrovibes, 2 t/m 13/10. Voorstellingen in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. www.afrovibes.nl
De subsidietoekenningen van het Fonds Podiumkunsten hebben geleid tot veel verbazing en onrust in de theatersector. Maar liefst 59 groepen kregen een positief advies zonder dat er budget was om hun aanvraag voor 2025-2028 te honoreren. Onder de afgewezenen bevinden zich alom gerespecteerde gezelschappen als Orkater, De Warme Winkel, Wunderbaum en BOG en makers als Alexandra Broeder en Laura van Dolron. Dat zijn theatermakers die het Nederlandse theater de afgelopen jaren kleur en smaak hebben gegeven.
1. Hoe belangrijk is het Fonds Podiumkunsten?
Belangrijk. Het is het grootste van de zes rijkscultuurfondsen. 127 ensembles, gezelschappen en makers krijgen in 2025-2038 samen jaarlijks 40,2 miljoen euro. Voor de meeste theatergezelschappen dekt die fondsbijdrage een belangrijk deel van de begroting. Als ze daarop rekenen, en het valt weg, kan dat tot existentiële problemen leiden.
2. Wat merkt het publiek van het subsidiebesluit?
Onder de 127 ensembles, gezelschappen en makers die meerjarige subsidie krijgen, zijn 53 nieuwkomers. Daaronder vallen bijvoorbeeld Bureau Vergezicht (uit Amsterdam, teksttoneel), Garage TDI (Assen, jeugdtheater), Minoux (Den Bosch, teksttheater) De Theatertroep (Amsterdam/vaudeville), Studio 52nd (Amsterdam, teksttheater), De Jonge Honden (Zwolle/ jeugdtheater). Daartegenover staat dat onder andere Orkater, De Warme Winkel, Wunderbaum, BOG, Broeder en Van Dolron een ongewisse toekomst tegemoet gaan. Nu hun subsidie wegvalt, moeten zij onderzoeken of ze voort kunnen bestaan.
Lees ook
Theaterseizoen begint met protestactie van woedende theatermakers
3. Wat is de werkwijze van het Fonds?
Het Fonds schrijft: „Bij de beoordeling van de aanvragen lag de nadruk op de plannen en minder op prestaties uit het verleden.” Anders dan voorheen, is de artistieke kwaliteit van eerder werk geen apart criterium. Oud werk speelt alleen nog mee op de achtergrond, legt het fonds uit, om te beoordelen hoe haalbaar de nieuwe plannen zijn.
De commissies bekijken voorstellingen of de (twee tot vier) videoregistraties die de theatermakers van hun werk aanleveren bij de aanvraag. Ook leunt de commissie op de kennis van adviseurs.
4. Wat zijn de vier criteria van het Fonds?
Het Fonds hanteert vier maatstaven. Ten eerste artistieke kwaliteit. Het werk in 2021-2024 geldt als „referentie”, de kwaliteit van de plannen weegt zwaarder.
Ten tweede: de publieksfunctie. Dat gaat over de vraag voor wie de voorstellingen gemaakt worden, en met welke marketingstrategie het publiek bereikt gaat worden.
Ten derde: de betekenis voor de Nederlandse podiumkunst. Ook hier gaat het niet om artistieke prestaties in het verleden, maar om de plannen. Het Fonds vraagt uitgewerkte plannen die de verwachting wekken dat de aanvrager een verrijking van een genre of discipline kan gaan worden.
Ten vierde: geografische spreiding, oftewel de vestigingsplaats en de spreiding van activiteiten over Nederland. Opvallend: internationale activiteiten tellen niet. Een standplaats in de Randstad heeft geen positieve waarde, een standplaats daarbuiten wel.
5. Wie beoordeelt de aanvragen – en wat is ‘ontschotting’?
De aanvragen voor vier jaar productiesubsidie zijn verdeeld in drie categorieën: klein, middel, groot. Elke categorie heeft een eigen commissie, met zeven tot tien leden en een voorzitter. Er zijn geen aparte commissies voor theater, dans, pop, klassiek, literatuur, de hoofddomeinen van podiumkunst. De commissies zijn „ontschot”, zoals dat heet.
Ontschotting betekent: de deskundigen zitten door elkaar. Een danskenner oordeelt ook over kamermuziek en vice versa. De redenatie van het fonds is dat veel makers uit meerdere genres plukken, en hybride werk maken: cross-overs. Vanuit die gedachte is het goed om kenners met een verschillende achtergrond over die aanvragen te laten oordelen. Een ander perspectief: ook als je er geen verstand van hebt, moet je oordelen over aanvragen.
6. Waarom zijn Orkater, De Warme Winkel, Wunderbaum, BOG afgewezen?
Orkater en De Warme Winkel ontvingen, in tegenstelling tot de andere twee, een positief advies, maar scoorden onvoldoende punten om geld te krijgen. Bij Wunderbaum schrijft de commissie daarentegen: „De plannen zijn niet inspirerend uitgewerkt in prikkelende voorstellingsconcepten” en „de publieksambities zijn matig toegelicht en uitgewerkt”. Bij De Warme Winkel: „De plannen bevatten weinig informatie over de vormgeving en de speelstijl, en ook het verhaal of de spanningsboog worden nauwelijks toegelicht.” Bij BOG: in de publieksbenadering zijn „de beschreven acties en middelen niet ingebed in een strategische publieksvisie”. Bij Orkater zou de signatuur „nogal diffuus” zijn en ontbreekt „een samenhangend artistiek profiel”. De commissie ziet Orkater „eerder als een wisselende groep makers dan als een collectief”.
7. Hoe reageren de groepen op het werk van het Fonds?
„Een donderslag bij heldere hemel.” De afgewezen groepen zijn geschokt. Er is veel verdriet, woede en ongeloof. „We hadden niet verwacht dat ze dit zouden doen met al die makers die midden in hun carrière zitten”, zegt Anne Baltus, zakelijk leider van BOG. „Belachelijk”, noemt Vincent Rietveld van De Warme Winkel, het fondsbesluit. „De criteria zijn absurd: ze kijken niet naar geleverde prestaties. Je kan als commissie toch niet een kroonjuweel van het theater onder de bus gooien?”
40 procent van de gesubsidieerden is nieuw. Rietveld: „Ik ben blij voor hen, maar welk vooruitzicht hebben zij? Als er elke vier jaar 40 procent nieuwe groepen komt, dan weten ze nu al dat ze zich over acht jaar moeten opheffen.”
8. Welke kritiek hebben de gezelschappen op het Fonds?
Wunderbaum zakte in de beoordeling op het punt van de ‘Artistieke kwaliteit’ van ‘zeer goed’ in 2020 naar ‘voldoende’ in 2024. Daartussen zitten nog ‘ruim voldoende’ en ‘goed’. Dus van een 9 naar een 6. „Het is zo negatief, alsof het niet over ons ging”, zegt Jeldau Kwikkel, zakelijk leider van Wunderbaum. „Terwijl onze Duitstalige voorstelling De hondenpoepaanval (uit 2023) in de selectie van beste voorstellingen in Duitsland zat. The New York Times en The Guardian waren lovend, en het vakblad Theater Heute koos het tot beste voorstelling, beste nieuwe toneeltekst en beste dramaturgie van het afgelopen seizoen in Duitsland. Maar wat je gemaakt hebt, doet er niet toe.”
De artistiek-inhoudelijke kwaliteit van Wunderbaum werd in Rotterdam door de lokale commissie Theater en Letteren (met tien vakspecialisten) wél weer beoordeeld als „zeer goed”. Die commissie schrijft: „Wunderbaum weet nog steeds te verrassen met onverwachte theatrale concepten, grote ambachtelijkheid in het spel en kenmerkende aanstekelijke speelplezier en humor, (juist) ook bij zware onderwerpen.”
Rietveld (Warme Winkel) merkt op dat het Fonds Podiumkunsten niet wil snappen hoe kunst wordt gemaakt: „Onze kracht is spontaan werken, en de dramaturgie en speelstijl in de repetitiezaal bedenken. Maar de commissie klaagt dat we de dramaturgie en stijl in onze plannen niet uitwerken en noemt dat een zwakte. Dat is toch de omgekeerde wereld? Mag je niet werken zoals je wilt? Dan moet je toch zien dat onze aanpak goede voorstellingen oplevert? Ze vragen naar ons verhaal, maar we hebben nog nooit iets met een verhaal gemaakt.”
Een ander criterium van het Fonds is publieksfunctie. Baltus (BOG): „De commissie schrijft dat we uitgaan van een groei van bezoekers van 60 procent en noemt dit onrealistisch. Maar dat percentage is een fout, want de commissie rekent de afgelaste voorstellingen in de coronajaren mee voor het gemiddelde aantal bezoekers dat wij krijgen. Dat klopt natuurlijk niet. Als je alleen rekent met bezoekers in de zaal, hoeven we maar iets te groeien, en gezien onze populariteit is dat realistisch.”
Bij het criterium ‘Betekenis voor de Nederlandse Podiumkunsten’ kregen BOG en Wunderbaum als oordeel ‘neutraal’. Baltus: „Terwijl onze manier van schrijven toch radicaal anders dan die van anderen is. Die aanpak leeft ook enorm in het amateurcircuit en op toneelscholen, horen we.” Ook Orkater kreeg het oordeel ‘neutraal’, terwijl het gezelschap eerder werd beloond door het FPK vanwege zijn talentontwikkelingstraject, vertelt directeur Ten Cate, „en het feit dat we onderbelichte verhalen brengen. Beide zijn we intensiever en voor meer publiek gaan doen.”
Het in Amsterdam gevestigde Orkater levert een „beperkte bijdrage aan de geografische spreiding van de Nederlandse podiumkunsten”, oordeelt het FPK. Directeur Wieke ten Cate: „Terwijl Orkater 90 procent van zijn 60.000 bezoekers per jaar buiten Amsterdam trekt.”
9. Wat doe je allereerst als de subsidie wegvalt?
Bezwaar maken. Dat is een weg die velen volgen. Komende maanden zijn er hoorzittingen over de bezwaren, het Fonds wil dat alle 66 bezwaarmakers in januari duidelijkheid hebben.
Voor talentontwikkeling krijgt Orkater subsidie van het Rijk en de gemeente Amsterdam. Voor grote projecten is geld van het FPK begroot. Met die producties haalt Orkater ook het meeste geld binnen, legt Ten Cate uit. „Wat we nu proberen is het moment van snoeien zo lang mogelijk uit te stellen.”
Deze zomer zijn bij de andere drie afgewezen groepen van de medewerkers wel alvast de contracten opgezegd. Rietveld (Warme Winkel): „Zo’n gezelschap is een precair bouwwerkje. Dat stort nu in. Daar zit de echte pijn.” En door alles wat geen kernactiviteit is, gaat een streep.
Maar niet alle plannen zijn van tafel. Wunderbaum en De Warme Winkel kregen wel gemeentelijke subsidie, van respectievelijk Rotterdam en Amsterdam, en denken nu aan goedkopere, uitgeklede versies van de producties die ze hadden willen maken. Ze gaan op zoek naar andere fondsen en hopen dat coproducenten een groter deel willen bekostigen.
Kwikkel (Wunderbaum): „Omdat we dat Rotterdamse geld hebben, is het logisch dat we ons meer op Rotterdam richten. Dan laten we, oneerbiedig gezegd, de spreiding van het FPK eventjes zitten. En omdat we Europees opereren ga ik naar Europese subsidies kijken. Bovendien zijn we zuinig geweest en staat er nog twee ton aan reserve op de balans. Die ga ik helemaal opmaken. Dan zien we wel waar het schip strandt.”
Baltus (BOG): „Veel is onzeker. Misschien dat we weer per voorstelling apart een projectsubsidie aanvragen. Maar dan zijn we wel terug bij af.”
10. Heeft in beroep gaan zin?
Rietveld: „Het is een kleine kans, maar we doen het wel, op basis van evidente fouten.” Baltus: „We hebben een uitputtend bezwaarschrift ingediend. Dat was voor mij een soort therapeutische exercitie. Daarna kon ik het even naast me neerleggen.” Als de afwijzing wordt gehandhaafd, kunnen groepen naar de rechter. Maar een juridisch traject, met advocaten, ziet Baltus niet zitten. „Dat kost te veel geld en levert alleen maar meer negatieve energie op.”
11. Wat als er definitief geen geld komt?
Baltus: „Mijn baan verdwijnt. Ik kan wel ergens anders zakelijk leider worden, maar dan kan ik er over vier jaar weer uitgeknikkerd worden. Ik heb tien jaar lang al mijn tijd erin gestoken, ik ben er klaar mee. Dit is zo’n gekke wereld.”