N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Ik moest naar Heerlen voor een lezing over ‘de reportage’. Ik had opgezien tegen deze dag. Hoe was dit er doorheen geslopen? In de Intercity ernaartoe voelde ik me Neil Armstrong, alleen was ik niet op weg naar de maan, maar naar Heerlen.
Wat wist ik van Heerlen?
Een oud-huisgenote kwam er vandaan, ik herinnerde me vaag verhalen over haar vader die mijnwerker was geweest. Ik was in het kielzog van Pim Fortuyn naar het stadje gereisd, die daar in een zaaltje de plaatselijke elite op hart drukte dat hij die avond geen zin had in geklaag. En ik was er als beginnend reportage-schrijver een keer naar toe gestuurd voor een top-10 van vreselijke plekken. Heerlen stond vanwege een junkenplaag op twee hadden we in een grachtenpand besloten. Van het bloeiende Heerlen, rijk geworden door de mijnbouw, was toen niets meer over. Ik liep destijds een paar keer door de beruchte junkentunnel onder het station, dronk een kop koffie en vluchtte weg.
Hoe anders was de aankomst nu, geen schoner station dan dat van Heerlen. Er stond een driemansdelegatie namens de bibliotheek op me te wachten, het waren de enige mensen. Wat opviel tijdens de korte wandeling was de vele nieuwbouw.
„Is het hier gebombardeerd?”, vroeg ik.
„Nee”, antwoordde een van de bibliotheekmedewerkers, „wij hebben zelf onze geschiedenis gesloopt.”
Wat gebleven was: het Schunck glaspaleis – een ode aan de architectuur door de Heerlense architect Frits Peutz. Vroeger een warenhuis waar heel Limburg kwam winkelen, nu een museum, bibliotheek, restaurant en ook iets met zang en dans. Ik at er met de interviewer van dienst een mini-hamburger. De mensen in het zaaltje spraken geen Limburgs tegen mij. Drie ervan vertelden me dat dat kwam omdat de leiding van de mijnbouw vroeger vooral uit Hollanders bestond en dat hun ouders daarom dachten dat het beter voor hun carrière zou zijn als ze algemeen beschaafd Nederlands spraken.
Maar goed, de mijnen sloten, de stad verpauperde en kwam er daarna ook weer bovenop. Ik belandde met de organisatie en een sliert belangstellenden in Pelt, een café van het soort dat ik alleen nog maar uit mijn herinnering kende. Ik was de eerste niet, traditioneel gingen de meeste schrijvers daar met bibliotheekmedewerkers en al ten onder. De lokale specialiteit die ik telkens in mijn handen gedrukt kreeg, was het ‘vlammetje’. Een dot triple-bier afgeblust met gewoon bier. Lang verhaal kort: ik werd wakker in Stadshotel Heerlen, waar ik vanwege een verbouwing de enige gast was. Ik raapte mezelf op en kroop terug naar dat smetteloze station. Ik wist niet precies wat ik had meegemaakt. Het was niet onplezierig geweest, maar ook wel genoeg.