Met een baret op staat de kunstenaar achter zijn schildersezel, een beetje als een Franse impressionist. Hij staat er wat losjes bij, het schilderij op de ezel schiet ook al op. De zes arbeiders die voor hem lijken te poseren tijdens hun graafwerkzaamheden zijn al goed herkenbaar tussen de eveneens in verf vereeuwigde hoge bomen. Maar dit is geen park in Parijs en de man is geen 19de-eeuwse impressionist. Het is 1943 en dit is een arbeidskamp van de Nederlandsche Arbeidsdienst, een inmiddels nationaalsocialistisch geworden organisatie waar vrouwen en vooral mannen vrijwillig werken. De scène met de poserende arbeiders is aan ons overgeleverd door een fotoreportage van Kees Molkenboer, en de schilder met baret is geïdentificeerd als Eduard Rijff.
Rijff werd in 1944 geïnterviewd door NSB-krant Het Nationale Dagblad. „Ik geloof persoonlijk, dat de voorkeur voor een bepaalden toon met het ras samenhangt”, zei hij over het koele kleurpalet van zijn kunst, sinds 1943 te zien in de rondreizende tentoonstelling Kunstenaars zien den Arbeidsdienst. De expositie was bedoeld om met schilderijen en sculpturen van hardwerkende Ariërs het ideaalbeeld van de nationaalsocialistische samenleving uit te dragen. „Heroïsch opgevatte gestalten”, vond het pro-Duitse Het Vaderland in april 1944.
Tachtig jaar geleden waren er veel van dit soort nationaal-socialistische propagandatentoonstellingen in Nederland. Ze waren een tijdelijk verschijnsel, maar het onderliggende overheidsprotectoraat dat de nazi’s optuigden voor onder meer dit soort exposities was van blijvende invloed.
Tijd dus voor een terugblik naar 1944, ook omdat juist de laatste paar jaar veel onderzoek is gedaan naar de Nederlandse kunstwereld tijdens de bezetting. Musea ontsloten hun eigen oorlogsgeschiedenissen, er verschenen biografieën over sleutelfiguren, een landelijk roofkunstonderzoek werd afgerond, onderzoeker Evelien Scheltinga verdiepte zich in de propagandatentoonstellingen. Maar hoe zat het nu precies met de kunst die er werd getoond?
Doffe ogen
De Arbeidsdiensttentoonstelling begon in Amsterdam in het Stedelijk Museum, dat ontkwam daar niet aan, reisde naar Museum Boymans en stond begin 1944 gezellig met kamerplanten aangekleed in Pulchri Studio. Ondanks alle papierschaarste verscheen een rijk geïllustreerde catalogus, er was een prijsvraag aan gekoppeld en Rijkscommissaris Seyss-Inquart zou er voor 10.000 gulden kunst aankopen – die kocht vaker kunst en Hitler gaf zijn hoogstgeplaatste nazi’s zakgeld voor dat soort dingen.
Verantwoordelijk voor dit hele tentoonstellingsplan was de hooggeplaatste cultuurambtenaar Ed Gerdes. Een schilder uit Laren en NSB’er van het eerste uur, in de familiegeschiedenis beschreven als een man met doffe ogen. Met de Arbeidsdienst regelde hij dat schilders, beeldhouwers en grafici langdurig welkom waren in de kampen om tussen de vrijwilligers kunst te maken. Zo sneed het propagandistische mes aan twee kanten: én kunstenaars én de Arbeidsdienst dichterbij het volk brengen.
Het initiatief sprak aan. De lat voor aanmelding lag lekker laag, de artistieke kwaliteit daardoor ook, en 53 kunstenaars streken in de kampen neer. Tegenwoordig zou het artist-in-residency heten, maar de anti-Engelse nazi’s deden niet aan zulke kreten, in wat best eens het eerste grote residency-traject van de Nederlandse overheid kan zijn geweest.
Kameraadschapsavond
Behalve Rijff meldde zich bijvoorbeeld ook Piet de Haard, die het net als veel kunstenaars financieel moeilijk had gehad tijdens de crisisjaren dertig. Bekendheid was uitgebleven, maar de bezetting bood kansen. Eind 1941 deed hij al mee aan een groepstentoonstelling in het Rijksmuseum in Amsterdam waar Seyss-Inquart een werk van hem aankocht. Ook De Haard zag wat in Gerdes’ plan en koos voor kamp Overloon-Smakt in Noord-Limburg.
Hij schilderde onder meer een exercitieterrein, een ‘Kameraadschapsavond’, een gespierde en naakte, vierkant uitziende blonde arbeider. De doeken kostten rond de 900 gulden, bijna het dubbele van veel schilderijen in die tijd. Rijff op zijn beurt tekende landschappen waar je in een andere context niets politieks aan af zou kunnen lezen. Zeger Jan Vink schilderde arbeiders die een boomstam doorzagen, of die tijdens de rust een appeltje eten, even pauzerend van hun taken voor volk en vaderland, in een artistiek peil dat drassig ver onder de ‘Boden’ van menig Blut und Boden wegzakte. Toch wist een jury voor de tentoonstelling 156 schilderijen en een aantal beeldhouwwerken van 29 kunstenaars te selecteren, waarvan media de „volksche visie” prezen. Kultuurkamerblad De Schouw maakte er zelfs van dat „wereldvreemde kunstenaars” uit hun afgesloten ateliers „tijdelijk van hun ongevaarlijke stillevens” waren weggerukt en „middenin een wild bruisende jeugdgemeenschap” waren geplaatst.
Propagandakunst
Welke propagandakunst in nazi-Duitsland werd gemaakt, was onlangs nog te zien in de tentoonstelling Kunst in het Derde Rijk in Museum Arnhem. Bezoekers hadden kunnen denken dat dat soort kunst destijds alleen in Duitsland werd geproduceerd. Maar iets vergelijkbaars gebeurde, weliswaar op veel kleinere schaal, ook in Nederland. Niet zoals in Duitsland met naakte Griekse godinnen of mythologische figuren in Lederhosen, die liepen niet rond in Overloon-Smakt, wel met gespierde arbeiders in een idyllische natuur – wat zowel aansloot op de Freikörperkultur van de jaren dertig als prima door had gekund naar de latere DDR.
De in Arnhem getoonde Duitse kunst was na de bevrijding achter slot en grendel verdwenen. Tijdens mijn studie kunstgeschiedenis dertig jaar geleden kregen we, bij wijze van grote uitzondering, dia’s te zien van die kunst die in Washington opgeslagen lag, met waarschuwingen alsof de aanblik ons al zou indoctrineren. Tegenwoordig is die geheimzinnigheid eraf. Want ook in Duitsland is zulke nazi-kunst al vaker te zien, met de vraag of die niet toch moet worden ingepast in de kunstgeschiedschrijving. Want, was die kunst een anomalie, een hap die we kunnen nemen uit de kunstgeschiedenis en wegspuwen? Of was het deel van de ‘-ismen’ en machten van toen, die we moeten kennen voor een volledig beeld van de geschiedenis? In Duitsland neigen ze naar het laatste. Kunnen we over de Nederlandse evenknie niet dezelfde vraag stellen?
Voor de volledigheid: de overgrote meerderheid van de Nederlandse kunst was niet politiek bedoeld. Seyss-Inquart had eind mei 1940 beloofd dat Nederland geen vreemde cultuur opgelegd kreeg. En kunstenaars kregen geen verplichte thema’s. Maar wel werd de Duitse culturele infrastructuur naar bezette gebieden zoals Nederland gekopieerd. Volksvoorlichting en propaganda werden met tentoonstellingen en kunstenaars (en hun sociaal-economische positie) tot speerpunten gebundeld. Want, zo zei secretaris-generaal Tobie Goedewaagen van het nieuwe Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, kunst en politiek waren wel degelijk verbonden, allebei symptomen van een culturele beweging die de wereld in beroering zou brengen. Dus moest kunst in dienst van het volk staan, en verveertienvoudigde Goedewaagen de cultuurbegroting naar 2,5 miljoen gulden in 1943. Na de oorlog nam het Ministerie van OK&W die begroting over, inclusief het onderliggende idee dat kunst goed was voor de samenleving.
Overheidsprotectoraat
Het Nederlandse overheidsprotectoraat voor kunst ontstond dus grotendeels dik tachtig jaar geleden in nationaal-socialistische tijden, zo laat het historische onderzoek ernaar zien. Dat leidde in de oorlog tot gewone, ‘a-politieke’ kunst maar ook tot goedbezochte tentoonstellingen over bijvoorbeeld het Noordras, raszuiverheid, Lebensraum, over ‘onze’ Germaanse voorouders die heus niet zo onbeschaafd leefden „als men in de geschiedenis wil doen uitkomen”. Het Haags Gemeentemuseum moest, ondanks weigering door directeur Gerard Knuttel, eind 1941 toch de tentoonstelling Eeuwig levende teekens met Blut und Boden-boodschap laten zien. In het Rijksmuseum in Amsterdam exposeerden Duitse ‘Soldatkünstler’ in Kunst der Front. Ter uitroeiing van dat wat de nazi’s als ‘kitsch’ zagen, reisden exposities rond om met houten melkkrukjes en bloemetjesgordijnen het Nederlandse volk te bekeren tot het nationaalsocialisme. Soms was het meer kunst, soms meer ‘informatie’ die onder de holle kreet ‘wetenschappelijk verantwoord’ artikelen over rassenleer uitlokte. En wie nog steeds niet het antwoord wist op de vraag ‘Is het Bolschewisme een gevaar?’ kon in Rotterdam de gelijknamige tentoonstelling bezoeken.
Ook 1944 bracht dit soort tentoonstellingen van Arbeidsdienstkunst, door de Jeugdstorm geknutselde ‘kartonarbeid’ of een politieke opgepompte Rembrandtdag in juli 1944. Het was helder dat de bezetter op het slagveld ging verliezen, maar, dachten de nazi’s, misschien was de geest nog wel te veroveren. En dus ging de propaganda door.
Het rondreizende De jeugdherberg van morgen bijvoorbeeld. Dat opende in april 1944 in Museum Boymans en bleef twee maanden staan. Jeugdherbergen dienden een nationaal-socialistische opvoeding van de jeugd en daarvoor onderhield de Nederlandse Jeugdherberg Centrale contacten met architecten, schilders en beeldhouwers. Dit om ook de artistieke kanten van het jeugdherbergwerk onder de aandacht te brengen.
Centraal in de expositie, ingericht door architect Hendrik Wijdeveld, stonden 56 ontwerpen voor een jeugdherberg, de bouw van één ervan zou worden gefinancierd door de Hitlerjugend. Op foto’s is te zien hoe NSB-kopstukken goedkeurend staan te kijken naar een Germaans bedoelde hooiberg, waar de nationaal-socialistische vooruitgang naast staat in de vorm van stapelbedden. Ook hier waren de budgetten hoog, voor onder meer wandschilderingen door Eppo Doeve en door Karel Thole die ook het affiche ontwierp: een uithangbord van een jeugdherberg tegen een roze kleurende lucht.
‘Gezonde kunst’
Na de zomer van 1944 stopte het propagandacircus. Op 2 september opende Gerdes nog in het Van Abbemuseum de expositie Wansmaak en gezonde kunst, en legde tijdens een rondgang uit dat goede kunst niet veel hoeft te kosten maar dat men zich aan kitsch bekoopt. Drie dagen later veroorzaakte Dolle Dinsdag een uittocht van NSB’ers, en ook het culturele departement liep leeg.
En dat was dat. De Arbeidsdienstkunst ligt niet in Washington maar bij het NIOD, zonder te worden geëxposeerd. Andere toenmalige Nederlandse kunst uit propagandasituaties is spoorloos, slecht gedocumenteerd, onbekend. Misschien is dat niet erg. Maar toch, zeker ook na de expositie in Arnhem, vraag je je af of het voor een compleet beeld van de geschiedenis niet goed zou zijn om er meer van te weten.
Wat we wel weten is dat kunstenaars doorgingen in ‘gewone’ tentoonstellingen. En misschien dat de opgedane contacten een enkeling nog hielpen. In 1943, het jaar dat De Haard meedeed aan de expositie van de Arbeidsdienst, had hij de hulp ingeroepen van Boymans-directeur Dirk Hannema, die in de jury ervan had gezeten. De Haard was namelijk opgeroepen voor de Arbeitseinsatz en Hannema wist hem met een brief aan een vrijstelling te helpen. Gelukkig maar. Want hoe glorieus noeste arbeid er op schilderijen ook uitziet, wie gelooft die propaganda?