Geen verf maar stof en honing: materiaal was politiek voor Antoni Tàpies

‘Met bijna niets zulk waanzinnig werk maken, dat is echt waanzinnig.” Het was een van de eerste ‘kunstgeschiedenislessen’ die mijn moeder me meegaf toen we in een museum een tentoonstelling met de materiekunst van de Spaans-Catalaanse kunstenaar Antoni Tàpies zagen. Terwijl mijn moeder de zalen afstruinde om te kijken welk werk ze stiekem onder haar arm wilde meenemen – een gewoonte die ze erop nahield – kwam ze er bij Tàpies niet echt uit. Te veel was te „waanzinnig”.

Volgende week, op 13 december, zou Tàpies honderd jaar zijn geworden. Hij werd in 1923 geboren in Barcelona en overleed in 2012 in dezelfde stad. In het Brusselse Bozar is een overzichtstentoonstelling te zien: De praktijk van de kunst. Pas in 2024 zal de tentoonstelling ook in Madrid en Barcelona te zien zijn.

Tàpies was productief, er zijn zo’n 9000 werken van hem bekend, en omdat zijn werkzame periode zo lang was, zijn in zijn oeuvre ook meerdere ontwikkelingen van de naoorlogse kunst te zien. En die ontwikkeling is goed te volgen: er hangen meer dan honderd werken in Brussel.

Het werk van Tapies vertoont sporen van surrealisme, dadaïsme en expressionisme. De veelzijdigheid zit voor een belangrijk deel in de zoektocht naar materiaal: van textiel tot hout tot honing: alles kon in zijn werk. Dat besef was deels politiek: „Niets is te min”. Kunst hoeft niet alleen uit olieverf te ontstaan, ook stro en hout zijn geschikt, legde hij vaak uit.

De keuze voor afwijkend materiaal is ook een keuze tegen de traditie. „Arme materialen”, noemde hij ze zelf. Hij wilde dieper ingaan „op de boodschap van wat onbeduidend, versleten of door de tijd gedramatiseerd was”. Dat klinkt een beetje als de aandacht voor het ‘gewone voorwerp’ bij Duchamp of in de pop-art of de arte povera maar die kant wilde Tàpies niet op. Het resultaat was nog steeds kunst en kon je nog steeds aan de muur hangen: conceptueel werk zou hij nooit maken.

Met zijn ‘materieschilderijen’ werd Tàpies het beroemdst: daarmee kon hij naar de Biënnale in Venetië en naar de Documenta in Kassel en naar het Museum of Modern Art in New York. De nadruk op materie had wel tot gevolg dat de politieke boodschap van zijn werk soms naar de achtergrond verdween, terwijl die er voor de Catalaan wel degelijk was: „Ik heb altijd gedacht dat kunst nuttig moest zijn’, zei hij, en in Bozar is daarom relatief veel aandacht voor die politiek. Een overzicht in vijf werken:

1. Figura sobre fusta cremada (figuur op verbrand hout, 1947)

De vroegste werken van Tapies waren tekeningen op papier en werk op doek. Hij maakte zelfportretten met potlood, vervreemdende werken, waarin steeds andere details absurd zijn uitvergroot. Ook wanneer hij op doek werkte was hij niet conventioneel. Het doek ging hij soms met geweld te lijf: er wordt gehakt en gekrast in de verf. Roetvlekken laten zien dat hij ook vuur gebruikte. Dat culmineerde in een gezicht dat hij op een verbrand stuk hout schilderde, kraste en tekende. Het is de beeldtaal waarmee hij Cobra en abstract expressionisme enkele jaren vooruit was. Maar hij had nog niet het gevoel op het juiste spoor te zitten – moest hij de kant van de abstractie opzoeken? Dit vroege werk is een van de mooiste op de tentoonstelling, maar hij zou toch tijdelijk een andere route gaan kiezen.

2. Autoretrat (zelfportret, 1950)

Wat techniek betreft is dit een traditioneel werk: olieverf op doek, een portret waarin de schilder zich expliciet voorstelt: hij kijkt de toeschouwer strak aan en wijst naar een briefje waarop zijn naam staat. De letter t heeft daarbij de vorm van een kruis. Het lijkt een stap terug ten opzichte van het verbrande hout, alsof hij wilde laten zien dat hij het wel kón, deze manier van werken, maar dat hij ervoor koos dat niet te doen. Het portret vormde een opmaat waarin Tàpies een tijdje surrealistisch getinte schilderijen maakte, wat duisterder en abstracter dan Dalí, aan wie hij overigens een hekel had, maar dat was om persoonlijke redenen: Dalí had zich positief uitgelaten over Franco en dat werd hem niet vergeven.

Antoni Tàpies, Zwarte ovaal1957
Foto Collection les Abattoirs, Musée – Frac Occitanie Toulouse

3. Oval Negre (zwarte ovaal, 1957)

Na het surrealisme was het definitief klaar met ‘olieverf op doek’. Potlood, steen, collage, hout, marmer, honing, vernis: ‘gemengde techniek’ staat er op de bordjes bij vrijwel alle werken daarna. Dat geldt ook voor een reeks zwarte ovalen, waarbij hout meestal de basis was. Stof, steen en zand werden uiteindelijk door vernis vastgelegd. Daarmee ging hij verder met de werken van eind jaren veertig, maar nog wat radicaler. Tàpies was gefascineerd door de materie, en dat in de ruimste zin van het woord: hij las artikelen van natuurkundigen als Einstein, Schrödinger en Heisenberg, ook al begreep hij die naar eigen zeggen maar half. Maar de uitdaging die de niet kunstzinnige materie opriep, sprak hem meer aan dan olieverf of houtskool, die stonden voor „de aanvaarding van een zelfingenomen klassieke wereld”. „Ik had dan ook de indruk dat wat ik deed een manier was om de weldenkenden in het gezicht te spuwen”, schreef hij in zijn memoires. Zelfs al wilde hij de traditie in het gezicht spuwen, het resultaat was een reeks soms opvallend verstilde werken, waardoor ook kunstenaars als Fontana en Armando in de jaren zestig geïnspireerd lijken te zijn. Ook wordt de vergelijking gemaakt met het realisme, maar dan niet dat van de 19de-eeuwse conventie, maar dat van de kale werkelijkheid: Beckett, Sartre, Bataille: het materiaal staat niet voor iets anders, maar laat alleen zichzelf zien.

4. Caixa de la camisa roja (Doos met rood overhemd,1972)

Verstild was de materiekunst van Tàpies meestal niet, daarvoor was hij te geëngageerd. Tàpies profileerde zichzelf nadrukkelijk als Catalaan. „Net zoals zoveel anderen word ik getroffen door het politieke drama van mijn land.” Dit werk is een eerbetoon aan de Catalaanse politicus Lluís Companys, die in 1940 was gemarteld en vermoord. Het is een zwarte doos met een rood lint, een soort grafkist. Tàpies heeft Franco overleefd, maar zijn engagement bleef zichtbaar, in een letterlijk aardedonker schilderij uit 1995, waarin hij zijn ontzetting over de etnische zuiveringen in Bosnië verbeelde: Dukkha heet het, een term uit het boeddhisme die ‘pijn’, of ‘lijden’ betekent.

5. Jeroglifics (hiërogliefen, 1985)

Een overvol schilderij, dat in de er in eerste instantie uitziet als een muur vol graffiti. Erop afgebeeld zijn een bed, voeten, abstracte gezichtjes, ledematen, en het kruis, zoals dat op het zelfportret uit 1950 ook al te zien was. Speels bleef hij daarbij wel: die voeten zijn een verwijzing naar zijn naam ‘ta pies’ betekent ‘je voeten’. Zijn belangstelling voor Oosterse spiritualiteit groeide, en hij ging weer vaker het penseel hanteren. Maar nog steeds experimenteert hij met materie. De herkenbare tekeningen werden overgoten met honing, en dan met vernis. Vloeistoffen: dat betekent dat het toeval een rol krijgt, en de gele vlekken lijken dan ook niet heel doelbewust aangebracht. In de hindoeïstische traditie wordt honing beschouwd als spirituele materie; wie honing eet ‘kent daarna geen vrees meer’. Het was de opmaat naar een periode waarin de melancholie begon te overheersen. Hij probeerde zich met pijn en tijdelijkheid te verzoenen in dit soort spirituele werken. Hij beschouwde dat zelf als een optimistische houding, en zag hierin een rol voor zijn kunst, vertelde hij laat in zijn carrière aan een journalist: het feit dat de wereld pijnlijk is onder ogen komen.



Leeslijst