Gebruik van particulier dna in de opsporing is niet alleen een zaak van het OM

Dna-onderzoek Particuliere dna-databanken gebruiken voor de identificatie van verdachten en slachtoffers? Dat vraagt om democratische besluitvorming, schrijft .


Foto Getty Images

Begin maart maakte het Openbaar Ministerie bekend particuliere dna-databanken te willen gebruiken voor de opsporing. In deze commerciële databanken, van de Amerikaanse bedrijven GEDMatch en FamilyTreeDNA, zijn dna-profielen opgeslagen van mensen die een dna-test hebben gedaan uit interesse naar bijvoorbeeld hun genetische afkomst of risico op bepaalde ziekten.

Het is begrijpelijk dat het OM en opsporingsinstanties met grote interesse naar deze particuliere dna-databanken kijken. Door in deze databanken naar verre verwanten te zoeken, heeft de politie in onder meer de VS, Noorwegen en Zweden al grote doorbraken geforceerd in zogenoemde cold cases.

Tegelijk roept het gebruik van deze techniek vanuit ethisch en rechtsstatelijk oogpunt fundamentele vragen op. Daaraan lijkt het OM voorbij te gaan. Bovendien: wanneer het gaat om de introductie van zo’n nieuwe en controversiële opsporingsmethode, dient er eerst een brede en maatschappelijke reflectie plaats te vinden. Dat vraagt om democratische besluitvorming.

Het is belangrijk, zo stelt het OM, dat mensen expliciet toestemming hebben gegeven dat hun dna-profiel, opgeslagen in een particuliere databank, voor strafrechtelijk onderzoek mag worden gebruikt. Dat klinkt goed, maar het is de vraag hoe relevant die toestemming is. Omdat de gebruikte dna-profielen zo uitgebreid zijn, kunnen verre verwanten worden geïdentificeerd. Het gaat dan bijvoorbeeld om een persoon met wie iemand een gemeenschappelijke over-over-over-grootouder heeft. Personen die ‘toestemming’ geven, geven deze dus ook, indirect, voor nabije en zeer verre familieleden. Hun toestemming geldt in feite voor duizenden andere personen.

Zo is berekend dat in de VS slechts 2 procent van alle burgers van Europese afkomst in een dergelijke databank hoeft te zijn opgenomen, om van meer dan 99 procent van alle Amerikaanse burgers van Europese afkomst een verwant te kunnen identificeren.

Elk spoor identificeren

Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) stelt dat dit ook voor de Nederlandse situatie geldt: als twee procent van de Nederlandse bevolking toestemming geeft om haar dna-profiel in een voor de politie toegankelijke particuliere dna-databank op te slaan, kan elk spoor met voldoende dna worden geïdentificeerd. Met andere woorden, een fractie van de samenleving kan een beslissing nemen voor vrijwel iedereen. Waarom zouden we besluitvorming over deze ingrijpende nieuwe opsporingstechniek in Nederland met mogelijk verregaande consequenties overlaten aan een kleine groep mensen die bij deze Amerikaanse bedrijven hun dna-profiel opslaan?

Ook stelt het OM dat de wet de mogelijkheid open laat welk soort verwantschapsonderzoek is toegestaan. Het wil de methode voorleggen aan de rechter-commissaris. Maar dit is geen overtuigende reden om deze techniek in te zetten.

Het zoeken in particuliere, commerciële dna-databanken is iets heel anders dan dna-verwantschapsonderzoek dat al langer wordt ingezet in Nederland voor de opsporing van verdachten. Ten eerste omdat de dna-databanken worden beheerd door commerciële bedrijven die niet onder de strenge Nederlandse eisen vallen. Daarnaast is het dna-profiel dat nodig is om in commerciële dna-databanken te zoeken veel uitgebreider dan een forensisch dna-profiel. Het bevat ook veel meer genetische informatie. Als er een match wordt gevonden tussen een onbekende verdachte en een verre verwant van de verdachte (de dna-test consument), dan moet er een uitgebreide stamboom worden gemaakt (die soms eeuwen teruggaat), onder andere om te zien waar de twee stambomen elkaar kruisen. Daarbij kijkt men bijvoorbeeld naar trouwaktes en social media accounts om de mate van verwantschap te kunnen nagaan.


Lees ook: Hobby-databanken als nieuwe opsporingsmethode

Wetgever speelt cruciale rol

Maar het zou niet moeten gaan om de vraag hoeveel ruimte de wet op dit moment biedt om deze nieuwe, controversiële opsporingsmethode toe te staan. In een rechtsstaat als de onze dient eerst een brede, maatschappelijke reflectie plaats te vinden. Niet het OM of de rechter-commissaris spelen hierin een centrale rol, maar de wetgever.

Het strafrecht is niet voor niets het meest strikte rechtsgebied: het dient de (kleine, kwetsbare) burger te beschermen tegen de (grote, machtige) staat. Wil men in Nederland particuliere dna-databanken gebruiken voor de identificatie van verdachten en slachtoffers, dan is dat een grote beslissing die de opsporing in Nederland verandert. Dat vraagt om democratische besluitvorming.

Dat zou ook de weg zijn als de roep zou komen om een nationale dna-databank (je kunt je afvragen wat het verschil is met de opsporingsmethode waarbij in theorie via 2 procent van de bevolking iedereen geïdentificeerd kan worden).

Je zou zelfs kunnen zeggen dat in bepaalde opzichten een dna-databank met daarin een dna-profiel van elke Nederlandse burger, minder problemen oplevert voor de privacy dan het zoeken in commerciële dna-databanken. Er komt dan simpelweg een match uit het systeem gerold en justitie hoeft geen stambomen, social media-accounts en verwantschappen van burgers door te lichten om cold cases te kunnen oplossen.

Toch vindt men in Nederland een nationale dna-databank met reden zeer ongewenst. Omdat men zich zorgen maakt over constitutionele regels, fundamentele rechten van burgers, het belang van sterke instituties, democratie en vertrouwen in de rechtsstaat. Dáár zou het debat ten aanzien van forensisch gebruik van commerciële dna-databanken over moeten gaan. De vraag is: willen wij dit als samenleving? Ons richten op de juridische details of de ‘toestemming’ van een kleine groep dna-testconsumenten vormt enkel een rookgordijn voor die fundamentele vragen.