Frans Weisz: veelfilmer verscheurd door zelfkritiek

Recensie Film

Frans Weisz, dagboek van een filmmaker In ‘Frans Weisz, dagboek van een filmmaker’ lees je de eindeloze twijfel van een zeer productief regisseur. Het laat nog ruimte voor een afgewogen biografie.

Frans Weisz tijdens de opnames van Vrouw van het Noorden (1999).
Frans Weisz tijdens de opnames van Vrouw van het Noorden (1999). Foto ANP / Kippa

‘Dichterbij kun je niet komen”, schrijft filmjournalist Harry Hosman in de inleiding van Frans Weisz, dagboek van een filmmaker. Misschien kruipen we zelfs iets te ver in het hoofd van Weisz in de dagboeken die hij bij vrijwel al zijn films bijhield: ze waren voor hem vooral een manier om na een lange dag op de set de productieperikelen van zich af te schrijven. Desondanks kreeg Hosman toestemming van Weisz (1938) ze te ontcijferen en ontsluiten.

Ondanks zijn opmerking „filmen in Nederland is erger dan de Lotto spelen”, is Weisz een zeer productief filmer: „niet-filmen is voor mij niet leven”. In ruim een halve eeuw maakte hij publieksfilms, boekverfilmingen, toneeladaptaties, ‘auteursfilms’, documentaires, televisieseries (waaronder Bij nader inzien, naar Voskuil) en zo’n 200 reclamespotjes. De kritieken zijn even wisselend als zijn oeuvre.

Frans Weisz’ leven staat in het teken van de Tweede Wereldoorlog. Zijn vader Géza L. Weisz, een uit Berlijn gevluchte acteur, werd in Auschwitz vermoord, de jonge Frans zat een tijd ondergedoken. Deze oorlogservaringen werken door in met name het door Judith Herzberg geschreven Charlotte (1980) en haar door Weisz verfilmde toneeltrilogie Leedvermaak, Qui Vive en Happy End.

Vaders voetspoor

In zijn vaders voetspoor wilde Weisz liefst acteur worden, in 1957 studeerde hij een jaar aan de toneelschool. Omdat hij zichzelf niet goed genoeg vond – twijfel speelt hem zijn hele leven parten – ging hij naar de net opgerichte Nederlandse Filmacademie en later naar de Centro Sperimentale di Cinematografia in Rome. Zijn oeuvre hield altijd een Fellini-achtige fascinatie voor de toneelwereld.

Zijn speelfilmdebuut Het gangstermeisje (1966, naar een scenario van Remco Campert) werd sterk beïnvloed door de nouvelle vague én Fellini. Toen de film niet het gehoopte succes werd, verzette hij zijn bakens: „Ik ben veel minder een auteur dan ik vroeger dacht dat ik moest zijn.” Hij gaat publieksfilms maken als Rooie Sien en De inbreker met Rijk de Gooyer, een acteur met wie hij veel werkte.

Als medio jaren zeventig de Heere Heeresma-verfilming Heb medelij, Jet! flopt, verzet hij opnieuw de bakens. Voortaan maakt Weisz persoonlijke films, waarvan Charlotte (1980), over de in Auschwitz omgebrachte joodse kunstenares Charlotte Salomon, de eerste is. Bij Leedvermaak, naar Judith Herzbergs toneelstuk over de nawerking van de Holocaust in de levens van joodse families, schrijft Weisz: „Charlotte ging over mijn vader, Leedvermaak over mijn moeder.”

Zelfkritiek

Zijn dagboeken wekken de indruk dat die wendingen samenhangen met een minderwaardigheidsgevoel („Fellini word ik toch nooit”), en zelfkritiek die soms grenst aan zelfhaat: „weer niet gelukt een rauwe film te maken”. Je ziet steeds hetzelfde patroon: voorzichtige hoop een meesterwerk te maken, dan twijfel, angst dat het niks wordt, paniek, depressie, zelfbeklag en zelfmoordgedachten. Je vraagt je soms af waarom Weisz überhaupt films maakte: hij lijkt er geen enkel plezier aan te beleven. Al illustreert dat ook zijn elfde gebod, „men zal in Nederland geen film willen maken”. Want altijd ontbreekt het geld en de tijd om er iets memorabels van te maken.

De vele honderden pagina’s dagboek zijn vooral voer voor filmhistorici. Een selectie was wellicht beter geweest, want Weisz’ overpeinzingen worden op den duur behoorlijk eenvormig. Dat had ruimte gelaten voor meer duiding en analyse van zijn werk.

Een ander nadeel is dat Weisz in zijn dagboeken – niet voor publicatie geschreven – nogal moppert over cast, crew en producenten, onder wie Matthijs van Heijningen, Johanna ter Steege en Gijs Scholten van Asschat, zonder dat er al te veel wederhoor is gepleegd. Dat is jammer, want een in het notenapparaat verstopt citaat van cameraman Robby Müller, met wie Weisz moeizaam samenwerkte, is veelzeggend. Müller over Weisz: „Hij maakt geen zinnen af en legt daardoor zijn ideeën nogal slecht uit.” Ook Herzberg, met wie Weisz gebrouilleerd raakte, is kritisch: „Frans is slim, maar niet diepzinnig.” Kortom: er is nog plaats voor een traditionele, meer afgewogen biografie van Frans Weisz.