Ze werkte met Robert Capa aan de frontlinies van de Spaanse Burgeroorlog. Als geliefden en collega’s deden ze eind jaren dertig van de vorige eeuw verslag van de strijd van de republikeinen tegen het fascistische bewind van Franco. Samen fotografeerden ze de bewoners van Cerro Muriano, in de buurt van Córdoba, die hun huizen ontvluchtten na een aanval van de fascisten. Samen doken ze weg achter een muurtje voor een kogelregen.
Toch is Gerda Taro minder bekend dan Robert Capa. Dat valt wel te verklaren: Capa en Taro werkten vanuit commercieel oogpunt als een team en hadden afgesproken dat de foto’s de naam zouden dragen van Robert Capa, omdat dat nu eenmaal beter verkocht. Pas in 1937 verspreidde Taro foto’s onder haar eigen naam. In datzelfde jaar sneuvelde ze echter, op 26-jarige leeftijd, bij de slag om Brunete.
Alhoewel ze lange tijd vooral werd gezien als ‘de vriendin van’, is inmiddels wel bewezen dat de rol die Taro vervulde groter was dan gedacht en dat sommige foto’s die aan Capa werden toegeschreven, in werkelijkheid door haar waren gemaakt.
Christine Spengler, Stenen gooiende katholieke jongeren. (Londonderry, Noord-Ireland 1972). Spengler fotografeerde de Troubles in Noord-Ierland.Foto Christine Spengler / Nationaal Archief
In de tentoonstelling Pioniers – Fotografie door vrouwen, nu te zien in het Nationaal Archief in Den Haag, hangen meerdere vintage foto’s van Taro. Ze is niet de enige vrouwelijke fotograaf wier werk lang grotendeels ongezien bleef. Want wie kent Else Ernestine Neuländer-Simon, de vrouw bij wie Helmut Newton het vak leerde? Of de ondernemende gezusters Augusta en Anna Curiel, die dertig jaar lang de belangrijkste fotostudio van Suriname runden? Allemaal vrouwen met waanzinnig interessante carrières, over wie de meeste mensen weinig of niets zullen weten.
Gerda Taro valt de twijfelachtige eer ten deel de eerste vrouwelijke oorlogsfotograaf te zijn die sneuvelde op het slagveld
Vernieuwers en voorlopers
Fotocurator Elwin Hendrikse en tentoonstellingsmaker Susanne van der Wolf van het Nationaal Archief stelden de expositie samen vanuit de gedachte dat het werk van vrouwelijke fotografen – vaak vooruitstrevend en soms revolutionair – onvoldoende op waarde is geschat. Ze sluiten aan bij de bredere recente ontwikkeling waarin de rol van vrouwen in de kunstgeschiedenis opnieuw wordt beschouwd.
Lees ook Geschiedenis van de kunst kan prima zonder mannen
Augusta Curiel, Een korjaal met kinderen in een kreek (Suriname, circa 1915-1928).Foto Augusta Curiel / Nationaal Archief
Florence Henri, Stilleven met citroen en peer (circa 1929).Foto Florence Henri / Nationaal Archief / fotocollectie Janneke KroesInge Morath, Glazenwassers bij het Radio City-gebouw, Manhattan (New York, 1958).Foto Inge Morath / Magnum / Nationaal Archief
Het Nationaal Archief omvat zo’n vijftien à zestien miljoen foto’s, voornamelijk afkomstig uit persarchieven van fotopersbureaus, uitgeverijen en drukkerijen, kranten en tijdschriften. De greep uit dat kolossale archief voelt enigszins willekeurig. Fotocurator Hendrikse verrichtte negen maanden lang onderzoek, maar kon in zo’n omvangrijk archief natuurlijk meer niet zien dan wel. Dat is helemaal niet erg. Niet alleen omdat dit wordt gezien als een startschot – het onderzoek naar vrouwen in de collectie zal de komende jaren worden voortgezet – maar vooral omdat deze eerste selectie al zoveel pareltjes bevat.
Citroen en peer
Er is een prachtig stilleven met citroen en peer van Florence Henri uit 1929, de periode van de Nieuwe Fotografie waarin veel geëxperimenteerd werd met op diagonalen gebaseerde composities, sterke contrasten en extreme close-ups. En neem die glazenwassers die Inge Morath in 1958 fotografeerde in New York, die met hun witte werkkleding zo scherp aftekenen tegen dat donkere gebouw. Een mooi voorbeeld van straatfotografie, waarvan lange tijd gedacht werd dat dat voornamelijk een mannenzaak was. Nieuwe publicaties en tentoonstellingen laten zien dat de praktijk een stuk diverser was.
Vaak is de vraag ‘Kan je zien of een foto door een vrouw gemaakt is’ een behoorlijke dooddoener – nee, natuurlijk niet. Maar soms wel. De vrouwelijke strippers die begin jaren zeventig werden gevolgd door de Amerikaanse Susan Meiselas, hadden zich waarschijnlijk niet zo openhartig opgesteld als de fotograaf een man was geweest. Meiselas fotografeerde hen achter de schermen – bloot, uitgeput na het harde werk – en legde ook hun verhalen vast.
En, nogal voor de hand liggend, alleen een vrouw kan foto’s maken over hoe het is een vrouw te zijn. Abigail Herman maakte in 1974, ze was toen 32, het fotoboek Growing Up Female. A personal photojournal, met zwart-wit beelden en handgeschreven teksten. Een fantastisch en in die tijd vernieuwend document over liefde, relaties, abortus en vooral het vrouwelijke zelfbeeld, dat in de tijd dat het gemaakt werd een ongelooflijke hit werd (er werden meer dan 35.000 exemplaren verkocht) maar daarna in de vergetelheid raakte. Het is een van de meest verrassende bijdragen van Pioniers – dat laat zien dat er nog wel wat hiaten zitten in hoe de fotografiegeschiedenis tot nu beschreven is.
Maria Fialho, Schoolbus (Cuba, 1984).Foto Maria Fialho / Nationaal Archief
Gerda Taro, Drie mannen in het raam van Hotel Colón (Barcelona, 1936).Foto Gerda Taro / Nationaal ArchiefEmmy Andriesse, Italiaanse non van de Figlie della Carità (Italië, 1951).Foto Emmy Andriesse / Nationaal Archief
Thilly Weissenborn, Stoepa’s op een van de galerijen van de Borobodur (Java, 1923).Foto Thilly Weissenborn / Nationaal Archief
Op 13 januari brak er een grote ijsschots (A84) af van de George VI ijsplaat, die aan de zijkant ligt van het schiereiland dat richting het noorden naar het puntje van Zuid-Amerika reikt. De onderzoekers van de Falkor, die toevallig in de buurt waren voor ander onderzoek, volgden hun nieuwsgierigheid. Op 25 januari bereikten ze de plek waar kort daarvoor nog een honderdvijftig meter dik pak ijs had gelegen.
Met een robotonderzeeër, de SuBastian, zochten ze acht dagen lang de ongerepte zeebodem af naar bijzonderheden.
Op jonge leeftijd verhuisde Xiaoxiao Xu (40) binnen China naar een andere stad met een nieuw dialect. Zeven jaar later reisde ze haar moeder achterna naar Nederland, waar ze weer een nieuwe taal moest leren. Xu worstelde er lange tijd mee hoe ze zichzelf moest uiten maar vond een manier in de fotografie. In 2009 studeerde ze af aan de Fotoacademie in Amsterdam, sindsdien werkt ze aan eigen projecten.
Door de verhuizing in China had Xu zich geïsoleerd gevoeld en een toevlucht gezocht in de wereld van Japanse manga. Toen ze in Nederland in 2022 voor de eerste keer een cosplay-conventie bezocht, zag ze, naast figuren uit bijvoorbeeld Star Wars en Breaking Bad, personages uit Japanse anime en manga. „Ik had gelijk een band met de bezoekers. Ik voelde me als een kind in een snoepwinkel”, vertelt ze. Voor haar nieuwe fotoboek This looks better irl: Exploring cosplay cons bezocht Xu in tweeënhalf jaar tijd meer dan dertig cosplay-bijeenkomsten in Nederland, België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Ze werd er betoverd, zoals ze het zelf formuleert, door het gemeenschapsgevoel en de creatieve aandacht voor kleding, make-up en accessoires waarmee personages uit films, strips en games tot in detail worden uitgebeeld.
Op sociale media delen cosplayers geregeld het maakproces van hun outfit, waar ze soms maandenlang aan werken. Xu besloot naast eigen foto’s ook hun Instagram-screenshots in haar boek op te nemen.
Online laten deze cosplayers niet alleen hun creaties zien, maar ook hun onzekerheden en kwetsbaarheden, zegt ze. In het voorwoord schrijft ze: „Een groot deel van de cosplaygemeenschap is neurodivergent. […] Op sociale media delen ze hun gevoelens.” Zo vertelt een cosplayer op Instagram dat de therapie voor een angststoornis haar zwaar valt. Een ander geeft aan liever niet spontaan aangesproken te willen worden op een conventie, omdat dat te veel onverwachte prikkels geeft.
Xu: „Ik denk dat veel mensen moeite hebben om hun gevoel te uiten in taal. Met mijn fotoserie wil ik de eigenheid van cosplayers laten zien. Vaak worden ze weggezet als kinderlijk. Ze omarmen juist de vrijheid om zichzelf te zijn.”
Niet voor iedereen is cosplay overigens een toevluchtsoord, zegt ze. „Een groot deel vindt het gewoon leuk om te knutselen en creatief bezig te zijn. Om iets moois aan te trekken en naar een conventie te gaan.”
Vroeger was Willy Kling (73) timmerman en trainde hij de plaatselijke voetbaljeugd. Nu is hij met pensioen en traint hij waterslagers. Dat is een kanarieras dat speciaal voor de zang wordt gefokt, waar dan weer wedstrijden voor worden georganiseerd. Vanzelf gaat dat zingen niet: alleen de mannetjes doen het, en ook die brengen hun krachtige, gevarieerde, als klokkend en borrelend water klinkende lied alleen na een zorgvuldig uitgedacht trainingsregime.
Er is een jaarlijkse cyclus, die rond deze tijd van het jaar begint. De zang van de waterslager is deels erfelijk bepaald, dus de in het Gelderse Wijchen wonende Willy Kling en zijn vrouw (die „voor 200 procent” achter zijn hobby staat) koppelen een melodieus mannetje aan een vrouwtje, een ‘pop’, en dan hopen ze „dat daar weer toppers uitkomen”. Als ze vijf dagen oud zijn krijgen de jonge vogeltjes een voetring met daarop het kweeknummer dat Kling van de bond toebedeeld kreeg en een uniek nummer per dier.
In november, als ze een klein half jaar oud zijn, begint de zangles. In de volière laten de mannetjes zich dan al horen, maar nu gaan Kling en zijn vrouw ze ‘opkooien’, zoals dat heet: vier boven elkaar, elk in een eigen kooitje. Waterslagers beginnen te zingen als het licht wordt, dus hij zet ze in een volledig verduisterde ruimte waar hij met een lamp meerdere keren per dag een zonsopkomst veinst. En dan luisteren. Twaalf verschillende geluiden (‘toeren’) onderscheiden de experts: de klokkende, bollende en rollende waterslag moeten ze in het repertoire hebben, net als bijvoorbeeld het knorren, woeten, bellen en tjokken. Belangrijk is dat de onderste van de vier een brutaal knaapje is, niet bang het voortouw te nemen: waterslagers beginnen doorgaans te zingen zodra ze onder hen een soortgenoot horen.
Kling zit erbij en noteert. „Het mooiste”, zegt hij, „is als ze alle vier hetzelfde lied inzetten, dat het een zuiver in het gehoor liggend geheel is. Als er een met de knor begint en een ander met de klok, dan klinkt het niet.”
Hoe krijg je dat voor elkaar? Lachend: „Ja, dat is het uitzoeken van de liefhebber.” Het samenstellen van goed op elkaar ingespeelde kanarieteams helpt natuurlijk. En voedsel is belangrijk. Kling experimenteert met soorten voer, weegt het op de gram nauwkeurig. Anijszaad, bijvoorbeeld, is wat nootachtig, dat is heel goed voor de keeltjes. „Maar welk voer precies, en in welke hoeveelheden: dat is geheim. Daar ben ik járen mee bezig geweest.” Wat ook helpt is een strak ritme: niet de ene dag voeren om vijf uur en de volgende pas om zes uur. „Een mens moet regelmaat hebben, maar een vogel ook.”
Zo werkt hij toe naar de wedstrijden. Het Nederlands kampioenschap was de afgelopen jaren in Urk. Kling neemt altijd een wedstrijdselectie van 24 waterslagers mee; zes teams van vier, in houten koffers. De bedoeling is dat je ze daar aflevert, je mag er niet bij zijn als de keurmeesters naar het gezang van de deelnemende vogels luisteren en scores toekennen. Wel geeft Kling zijn eigen voer mee, en zelfs zijn eigen water. „Dat is gewoon kraanwater, maar wel van hier. In Wijchen is het water anders dan in Katwijk of Urk. Elke plaats heeft z’n eigen hardheid.” De kleinste verandering van spijs, zo gelooft hij, zou de zang van z’n vogels kunnen aantasten. Zo werd hij al meerdere keren Nederlands kampioen – en zelfs een keer wereldkampioen.
Foto’s Eveline van Elk
Op het laatste NK, afgelopen januari, heeft hij „wel goed gedraaid, laat ik het zo zeggen”. Er zijn meerdere categorieën: een voor het kwartet vogels boven elkaar, een voor duo’s, een voor enkelingen. Hij kwam thuis met respectievelijk de tweede, derde en tweede plaats. Tevreden? „Jah, ik ben ergens wel blij, maar toch, toch.” Bij meerdere andere zangwedstrijden ging hij dit jaar naar huis met de prijs voor ‘meesterzanger’: die is voor de vogel die van alle 250 tot 300 die meededen het mooist zong. Van prijzengeld is overigens geen sprake; Kling en andere deelnemers doen het voor de eer.
Foto Eveline van Elk
De vogels gaan na de wedstrijd weer naar de volière; sowieso zitten ze nooit langer dan twee, drie dagen achtereen in het kleinere kooitje, zegt hij. Na zo’n cyclus gaan ze naar een opkoper, die ze naar onder meer het Midden-Oosten en Vietnam vervoert. „Schijnbaar willen die mensen daar ze in huis hebben.”
Er zijn steeds minder mensen die dit doen, zangkanaries kweken en leren zingen. Met duizenden waren ze in de jaren vijftig, nu is Willy Kling een van de weinigen die er nog elke dag mee bezig is.
Ja, elke dag, benadrukt hij, maar niet de héle dag. „Je kunt wel eindeloos bij die kooien gaan liggen hangen, maar dat vinden die vogels ook niet leuk.”