„Meer vrouwelijke kunstenaars”, beloofde Beatrice von Bormann bij haar aantreden in oktober 2022 als directeur van museum De Fundatie in Zwolle. Meer verrassing, kwaliteit en diepgang. Maar toen vielen er wat lijken uit de kast: financiële tekorten, een schandaal wegens doorbetaling van haar voorganger. „De toekomst van de Fundatie staat op het spel”, schreef Von Bormann in 2023 aan de gemeente Zwolle en provincie Overijssel – en die schoten te hulp.
Von Bormann heeft als conservator vroeg-moderne kunst een goede naam. In haar vorige baan bij het Amsterdamse Stedelijk Museum maakte ze diepgravende tentoonstellingen over onder anderen de Oostenrijkse kunstenaar Maria Lassnig, Ernst Ludwig Kirchner en Emil Nolde.
Mijn verwachtingen waren daarom hooggespannen toen ze aankondigde een grote tentoonstelling over de van oorsprong Russische expressionist Marianne von Werefkin (1860-1938) te zullen organiseren. In Duitsland is Werefkin geen onbekende, in Nederland heeft alleen De Fundatie een werk van haar. Werefkin (spreek uit: Werjéfkin, ‘von’ wordt weggelaten) is minder bekend dan haar partner Alexej von Jawlensky, minder bekend ook dan de kunstenaars rondom Der Blaue Reiter. Kandinsky, Franz Marc en Gabriele Münter – hun namen worden in eerste instantie genoemd als je spreekt over de avant-garde die zich in München en na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in Zürich nestelde.
Lees ook
Beatrice von Bormann wil De Fundatie weer op de kaart zetten: ‘We willen uitdagen met nieuwe, minder bekende kunstenaars’
Weinig diepgang
De tentoonstelling beslaat bijna de hele eerste verdieping van het museum, omvat 63 schilderijen van Werefkin en 23 van tijdgenoten, en leunt sterk op de collectie van het kunstmuseum in het Zwitserse Ascona waar Werefkin zich vanaf 1918 met Jawlensky vestigt. Maar, om met de deur in huis te vallen: dit is niet de gedroomde kennismaking. De tentoonstelling ontbeert diepgang, onderzoek is nauwelijks gedaan, interessante invalshoeken, zoals waarom Werefkin rigoureus overstapt van olieverf naar gouache en tempera, blijven onbesproken. Van Werefkins bijna 172 schetsboeken zijn er slechts zes te zien – en dat is jammer, want juist in die schetsboeken uit zij zich spontaan en experimenteel. De meer dan 65 dagboeken die ze volschreef, zijn afwezig. Slechts een enkel citaat is op de muur afgedrukt.
Over Werefkin wordt op zaal gesteld dát ze het bruisende middelpunt van de avant-garde vormde – maar in Zwolle blijft het toch gissen naar het precieze waarom. Voor een kennismaking met een kunstenaar van vlees en bloed moet je elders kijken, zoals naar de goede documentaire van Angelika Lizius uit 2007, die ze maakte naar aanleiding van Werefkins 150ste geboortejaar.
Er valt zo veel te zeggen over Werefkin, tegendraads in hart en nieren, vol van gezwollen idealen, dominant, geprivilegieerd en getalenteerd. In Rusland gaat haar carrière van start onder begeleiding van realist Ilja Repin. Één van haar vroegste portretten – een in donkere tonen geschilderd portret van Vera Repin uit 1881 – draagt duidelijk de sporen van zeventiende-eeuwse realistische voorgangers. Maar al snel wordt haar toets losser, impressionistischer, zo blijkt in Zwolle. Haar aristocratische ouders moedigen haar artistieke ontwikkeling aan. Trouwen wil ze niet, aan de „obscene” debutantenbals – zo schrijft ze aan haar vader – onttrekt ze zich. Als ze in 1892 op 32-jarige leeftijd de vier jaar jongere Jawlensky ontmoet, is dat het begin van een decennialange relatie. Ze houdt niet van hem, zegt ze meteen. Ze streeft een diepe, intellectuele vriendschap na. Wel knuffelen, geen seks, geen kinderen.
Avant-gardistisch roze
Na de dood van haar vader in 1896 breekt een tijd van financiële onbezorgdheid aan. Ze ontvangt een royaal pensioen van de tsaar, en vertrekt met Jawlensky en een dienstmeisje van elf jaar naar het moderne München. Vanuit daar wordt gereisd naar Normandië, Zuid-Frankrijk, Italië, een zomerhuis in Murnau. Werefkin maakt kennis met werk van Van Gogh, Gauguin, de post-impressionistische Les Nabis. Het huis in München verandert in een avant-gardistische, zogeheten Roze Salon.
In die salon voert Werefkin het hoogste woord. Het gaat over de rol van kunst – „de geliefde vreemdeling”, schrijft ze in een dagboek –, over het zoeken naar de ziel, de expressie in uiterlijke dingen. Bomen mogen best rood zijn, ziet ze bij Van Gogh, een zandpad blauw. Alles is symbolisch – abstracte gevoelens verbeeldt ze in een bergtop, een meer, een storm. Een hoogtepunt is het ijselijke Vrouw met lantaarn (1910), waarop de alpentoppen ongenaakbaar neerkijken op een kromgebogen rood-zwarte gestalte, die op weg is naar verkleumd vee.
Ondertussen – en dat is curieus – stopt ze al snel na de kennismaking met Jawlensky in 1896 met schilderen. Alleen mannen kunnen een artistieke revolutie ontketenen, vindt ze. Ambitie is een mannelijk voorrecht. Jawlensky’s carrière moet gesteund, zijn kunst moet schitteren. Niet de hare.
Juist haar brieven, die in de tentoonstelling ontbreken, geven een beeld van de vertwijfeling die deze keuze óók bij haar teweegbrengt, een vertwijfeling die nog groter wordt als blijkt dat Jawlensky een relatie aanknoopt met het piepjonge dienstmeisje dat in 1902 op vijftienjarige leeftijd bevalt van een zoon. Werefkin houdt de kaken stijf op elkaar, blijft het huishouden financieren voor Jawlensky, moeder en kind. Als Jawlensky haar in 1921 definitief verlaat en trouwt met het dienstmeisje, is dat een klap, maar niet een die ze niet te boven komt. „Ik ben geen lafaard”, schrijft ze.
In 1906 begint ze weer te schilderen – koortsachtig. Ze werkt met gouache, tempera, pastelkrijt, kleurpotloden. Geen olieverf. Haar werk, zo valt op, is wisselvallig. Het neo-impressionisme laat ze los: het gaat haar om de uitdrukking van een symbolische expressie. Abstractie, zoals Kandinsky nastreeft, verwerpt ze. Haar kunst is gegrondvest in de werkelijkheid. Het is alsof Werefkin met het schilderkunstige interval dat ze zichzelf heeft opgelegd, haar artistieke zekerheid kwijt is. Theorieën over kunst, engagement en mystiek gaan met haar op de loop.
Kille tronie
De grimmigheid van armoe verbeeldt ze niet grimmig genoeg, terwijl de expressie en symboliek er juist vaak dik bovenop liggen. De voddenraper (1917) is een in mystieke kleuren en streng afgebakende vormen opgebouwd landschap, met een onpeilbaar diep meer en hoge bergen. De broodmagere man op de voorgrond, met zijn benen als gekromde takken, is slechts sjabloon. Hij is niets in het licht van de natuur. Het in veel tinten blauw en ziekelijk wit gedoopte portret van De danser Alexander Sacharoff (1909) is daarentegen sterk. Hier zie je, pats boem, de kille tronie van iemand tussen man en vrouw in.
Een van haar beste werken is Voorstad München (1909), waarin ze experimenteert met verschillende perspectieven en kleur. Alles – zelfs de contrasterend gekleurde rode akker – lijkt gehuld in een wolk van grijs, alsof er een sneeuwbui op komst is. Op de voorgrond zie je een boerderij, kale bomen, karrenpaarden in rust, een kromgebogen hoopje wandelaar op weg naar de aan de horizon oprijzende en in aanbouw zijnde stad. Alles siddert van armoede, kou en afzien. Maar alles is nieuw – en Werefkin brengt dat vernieuwend in beeld.