Elbow vindt nieuwe diepte in Carré met groove, funkblazers en een zoemende vocoder

Het was onverwacht, het geluid van Elbow’s tiende album. Op de albums ervoor leek de Engelse band in de stabiele, degelijke fase van zijn carrière te zijn beland. Het viel nooit tegen, maar je veerde er ook niet van op. Maar op Audio Vertigo gebeurt iets wat al even niet meer gebeurd was: de band klinkt fris. Ze vullen er twee keer Carré in Amsterdam mee.

Misschien is het omdat de jeugdvrienden na een los van elkaar opgenomen Covid-plaat, weer echt samen in de studio stonden. Maar ook omdat ze hun meezingbare poprock inkleurden met meer wendingen en andere invloeden. Zo is de aardse blueshook van albumopener ‘Things I’ve Been Telling Myself for Years’ waarmee ze vanavond ook in Carré aftrappen, op een wonderlijke manier meteen opwindend. Prettig zompig, waar hun beste nummers het eerder juist van hun weelderigheid moesten hebben. Een moment later zijn het niet alleen de funkblazers en groove van het nieuwe ‘Lovers Leap’ waarmee Elbow zichzelf een nieuw leven inblaast, het is ook de warm zoemende vocoder die de zang nieuwe diepte geeft. Later klinkt de band net zo makkelijk fel en bijtend.

Elbow in Carré.
Foto Andreas Terlaak

Minutenlange climax

Zo spelen de Britten vanavond met texturen, de elfkoppige band wordt maximaal benut. De sectie blazers en strijkers dienen ook als zeskoppig koor. Waar nodig pakt de ene trompettist een knorrende baritonsax of juist een zalvende tenor om het galmende koper wat tegenwicht te bieden. De gitarist schippert moeiteloos tussen nonchalance, lompe solo’s en priegelige patroontjes. Dan weer vormen de strijkers de ruggengraat. Zoals in hoogtepunt ‘The Birds’, waar in een minutenlange climax alles dreigt te ontsporen en de kalme strijkers iedereen aan boord weten te houden.

Het is ergens halverwege de show wanneer frontman Guy Garvey vraagt of het zaallicht nog wat feller mag. Daarvoor doet hij wat hij altijd doet. Grappen maken tegen band, even charmante als clouloze verhalen tussendoor. Zijn altijd uitgestrekte arm bij uithalen alsof-ie zijn teksten barmhartig de zaal in strooit. Soms zoekt hij een intro lang kwetsbaar naar de goede toonsoort, net zo makkelijk jut hij het publiek op. Routineus haast. Tot het moment dat hij speurend de zaal in kijkt. Zijn zus moet ergens zitten, met hun nichtje ernaast. Twee blonde vrouwen klimmen zo’n beetje zwaaiend tegen elkaar op, zodat hij weet waar hij de rest van de show heen moet kijken als er anekdotes uit de oude doos langskomen of wanneer hij over zijn moeder zingt. De rest van de show zijn het de vertederde blikken die Garvey op het duo achterin werpt die heel Carré echt verbinden. Zijn zus zingt met open armen mee, de rest van Carré kan niet anders dan meedoen.