Een goedbedoelde biografie over Joni Mitchell, maar de biograaf heeft het vooral over zichzelf

Toen Joni Mitchell (1943) voor het eerst Hawaii bezocht en ’s ochtends de gordijnen van haar kamer opentrok, zag ze eerst de betoverende groene bergen aan de horizon en toen ze omlaag keek… een oneindige parkeerplaats vol auto’s. Ze ging op bed zitten, pakte een gitaar, begon te tokkelen en zong binnen de kortste keren: „Don’t it always seem to go. That you don’t know what you’ve got ’til it’s gone. They paved paradise, put up a parking lot.” Weer een wereldhit geschreven.

‘Big Yellow Taxi’ is allesbehalve een simpel kampvuurliedje, maar een dwars nummer met een gek gestemde, schurende en stuwende akoestische gitaar en feeëriek gezongen toonladders die van hoog naar laag dartelen en eindigen in gegiechel. Maar ondanks die complexiteit is het gek genoeg toch een onweerstaanbare oorwurm. Het zou talloze keren worden gecoverd (onder anderen door Amy Grant en Counting Crows) en belandde als sample in ‘Got ’til It’s Gone’ van Janet Jackson, inclusief de beroemde regel van Tribe Called Quest-rapper Q-Tip: „Joni Mitchell never lies.”

En: Joni Mitchell never dies! Dat bleek twee jaar geleden, toen ze plotseling onaangekondigd op het Newport Folk Festival op het podium verscheen om eindelijk weer eens te zingen nadat ze in 2015 was getroffen door een hersenbloeding. Voor de tweede keer in haar leven had ze opnieuw moeten leren lopen: als kind leed ze namelijk aan polio.

Die tweede wederopstanding draagt alleen maar bij aan de toch al gigantische heldenstatus van de zangeres die in de jaren zeventig uitgroeide tot een van de meest iconische en invloedrijke singer-songwriters van haar generatie. Ze is een „door roem gefossiliseerde figuur”, schrijft Ann Powers, en dat is nou precies het probleem. Volgens de Amerikaanse muziekcriticus, onder meer van The New York Times, is er door alle verering een wildgroei aan mythes ontstaan. In haar boek Travelling, dat nu in een Nederlandse vertaling is verschenen, wil ze al die legendes te lijf gaan. Ze is geen biograaf maar cartograaf, schrijft ze, die opnieuw de landkaart wil intekenen.

‘Knorrig meisje’

Die missie klinkt verfrissend. Juichende hagiografieën zijn er in de popjournalistiek al genoeg. En inderdaad: in plaats van voortdurend stroop te smeren durft Powers afstand te bewaren. Ze noemt Mitchell weliswaar soms „onze heldin” of „grande dame”, maar spaart haar geenszins en heeft het net zo makkelijk over „mafketel”, „knorrig meisje” of „dwangmatige prater die behoefte heeft aan een therapeut”.

Glashelder verklaart ze hoe ‘Big Yellow Taxi’ zowel muzikaal als persoonlijk een keerpunt betekende. Het nummer markeert een nieuwe start en werd de „blauwdruk voor haar jazzperiode” en „het moment waarop de ritmes van de Afrikaanse diaspora die haar werk vanaf 1975 overnamen haar voor het eerst laten dansen”. Mitchell brak met haar vrijmoedige jaren in Laurel Canyon, het culturele hart van Los Angeles in de late jaren zestig – het beloofde land waar ze als jonge Canadese gelukzoeker naartoe was getrokken – en de beroemde folktroubadours met wie ze (zowel letterlijk als figuurlijk) kruisbestuivingen was aangegaan: James Taylor, David Crosby, Graham Nash.

Hoe onverbiddelijk Powers kan zijn, blijkt als ze beschrijft hoe Mitchell het zat was om overal herkend te worden en zich op feestjes ging vertonen verkleed als zwarte man, inclusief schmink en afro-pruik. Dat was – „niet alleen met de blik van nu” – onversneden racisme, oordeelt Powers, een „schokkende” smet op haar blazoen waarvan andere biografen liever wegkeken.

Niet gesproken

Met die andere biografen is meer mis, vindt ze. Velen hebben zich laten inpalmen door Mitchell, die soms bits alle contact kon verbreken en zo interviewers dwong smekend weer bij haar in het gevlei te komen. Daar had Powers geen zin in, schrijft ze stoer. „Ik weet hoe het is om te nauw bij een artiest betrokken te raken en mijn kritische onafhankelijkheid te verliezen.” Om die reden heeft ze Mitchell dus bewust niet gesproken.

Alleen: die keuze maakt haar nu volledig afhankelijk van bestaande interviewers en dus óók van de ingepalmden die ze net heeft lopen afkatten. En met alle respect voor bijvoorbeeld Goldmine, het vakblad van Amerikaanse kunstacademies, een van de vele media waaruit ze nu noodgedwongen een vraaggesprek moet citeren: had ze het niet gewoon beter zelf kunnen doen? En waarom spreekt ze dan wél met Crosby, Nash, Taylor en vele anderen?

Er is meer mis met Travelling, en eigenlijk beginnen de problemen al op de eerste pagina waar Powers meteen worstelt met een onoplosbaar dilemma: ze weet niet hoe ze de zangeres moet noemen. ‘Mitchell’ alleen vindt ze te plechtig, ‘Joni’ te schattig. Daarom zal ze „afhankelijk van de context” beide namen gebruiken en daarbij „haar intuïtie volgen”. Dat hardop wikken en wegen is een voorbode van vierhonderd pagina’s met caleidoscopische overpeinzingen waarvan ontzettend veel zinnen (en hoofdstukken) beginnen met ‘ik’ en soms ontsporen in wartaal.

Maar wacht, ook dát is juist weer de schuld van Joni. Of Mitchell. Of Joni Mitchell. „Ik moest bij mijn pogingen om haar bij te benen een nieuwe manier van schrijven aanleren die ruimte openliet voor lacunes, tegenstrijdigheden en inconsistenties om die labiele elementen te eren als essentiële onderdelen van een goed verteld verhaal.”

Ehm… Hoe onbedoeld misschien ook, het is uitgerekend deze quasi-eloquente woordsalade die pijnlijk schetst hoe Powers soms hopeloos verdwaalt. Bij iedere mijlpaal in Mitchells leven volgt altijd weer de onvermijdelijke zoiets-heb-ik-ook-ooit-meegemaakt-terwijl-het-er-NIETS-mee-te-maken-heeft-analogie. Het zogenaamd onbekende land dat de cartograaf zo graag in kaart wil brengen is toch vooral Het Koninkrijk Ikke.